Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 208.512 - 31-08-2018

Samenvatting

Aldus is de gemachtigde van de staatssecretaris, in tegenstelling tot wat de verzoekende partij lijkt voor te houden in haar verzoekschrift, overgegaan tot het voeren van een behoefteanalyse overeenkomstig artikel 42, § 1, tweede lid van de Vreemdelingenwet. In casu blijkt dat de verwerende partij in het kader van deze behoefteanalyse twee minimumbedragen hanteert. Enerzijds verwijst de verwerende partij naar de armoederisicogrens die bepaald wordt als zestig procent van het mediaan gestandaardiseerd beschikbaar huishoudinkomen van de Belgische bevolking. Voor een gezin van twee volwassenen stelt de verwerende partij dat de armoederisicogrens op 1500 euro ligt. Anderzijds hanteert zij eveneens honderd twintig procent van het leefloon als minimuminkomen waar de Belgische referentiepersoon in de huidige situatie zou moeten over beschikken, omdat de referentiepersoon in een “kwetsbare financiële situatie” verkeert. De verzoekende partij kan gevolgd worden waar zij meent dat op geen enkel moment met een woord gerept wordt over de behoeften van het gezin. De verzoekende partij wijst erop dat de referentiepersoon in staat is rond te komen, dat zij geen enkele schuld heeft en een normale levensstandaard en dat zij een lage huurkost heeft, waardoor er een hoger bedrag beschikbaar is voor andere levenskosten.
 
De Raad stelt vast dat teneinde vast te stellen wat de behoeftes zijn van de referentiepersoon, de verzoekende partij en eventuele personen ten laste en of de inkomsten van de referentiepersoon in alle behoeften kunnen voorzien, zonder dat deze personen ten laste komen van de Belgische Staat, vaststelling die overeenkomstig artikel 42, § 1, tweede lid van de Vreemdelingenwet wet dient te gebeuren wanneer er geen toereikende bestaansmiddelen zijn, de verwerende partij zich ertoe beperkt te verwijzen naar de “kwetsbare financiële situatie” waar de referentiepersoon zich in bevindt, doch geenszins vaststelt wat de behoeftes zijn en of de inkomsten van de referentiepersoon in alle behoeften kunnen voorzien, zonder dat deze personen ten laste komen van de Belgische Staat. Het wijzen op een “kwetsbare financiële situatie” afgeleid uit het feit dat de referentiepersoon een maandhuur betaalt die aangepast is aan haar bescheiden inkomen, betreft eigenlijk enkel opnieuw de vaststelling dat de referentiepersoon maar over een bescheiden inkomen beschikt. Het is net in voorgaand geval dat artikel 42, § 1, tweede lid van de Vreemdelingenwet vereist dat een behoefteanalyse wordt gemaakt om na te gaan of het bescheiden inkomen of de op het eerste zicht ontoereikende bestaansmiddelen van de referentiepersoon volstaan om in de behoeften van de referentiepersoon, de aanvrager gezinshereniging en de eventuele personen ten laste te voorzien.
 
Bij het bepalen van de behoeftes en de bestaansmiddelen die nodig zijn om in die behoeftes te voorzien, werd met geen enkele concrete behoefte van het gezin rekening gehouden, ook niet met de hoegrootheid van de maandelijkse huurlast. Er wordt enkel verwezen naar de maandelijkse huurlast om hieruit de “kwetsbare financiële situatie” van de referentiepersoon af te leiden, doch niet in het kader van het bepalen van de behoeften en de inkomsten van de referentiepersoon die nodig zijn om in de behoeften te kunnen voorzien.
 
Ter volledigheid wijst de Raad er nog op dat uit de stukken van het administratief dossier enkel blijkt dat de door de referentiepersoon te betalen huurprijs aangepast is aan het inkomen van de huurder, aan zijn gezinssamenstelling en aan de kwaliteit van de woning. Uit deze informatie blijkt geenszins dat een gedegen behoeftenonderzoek van het gezin van de referentiepersoon en de verzoekende partij gebeurde.
 
Ook door het enkel verwijzen naar het feit dat de armoederisicogrens voor twee personen in België op 1500 euro wordt geschat, zodat gelet op dit feit 120% van het leefloon voor een persoon met gezinslast echt wel het minimum is dat de referentiepersoon ter beschikking zou moeten hebben, wordt niet vastgesteld wat de behoeftes zijn en of de inkomsten van de referentiepersoon in alle behoeften kunnen voorzien, zonder dat deze personen ten laste komen van de Belgische Staat.
 
Hetgeen aldus in de bestreden beslissing wordt naar voor geschoven als een “behoefteanalyse”, kan niet worden beschouwd als een deugdelijke behoefteanalyse overeenkomstig artikel 42, § 1, tweede lid van de Vreemdelingenwet. De Raad merkt op dat ter zake geen enkele concrete beoordeling voorligt waarbij, “op basis van de eigen behoeften van de burger van de Unie die vervoegd wordt en van zijn familieleden” wordt bepaald “welke bestaansmiddelen zij nodig hebben om in hun behoeften te voorzien zonder ten laste te vallen van de openbare overheden”, zoals voorzien in artikel 42, § 1, tweede lid van de Vreemdelingenwet.