Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 204.771 - 31-05-2018

Samenvatting

De bepalingen van artikel 40bis, § 2, eerste lid, 3° van de Vreemdelingenwet zijn nochtans duidelijk in die zin dat de bloedverwant in neergaande lijn beneden de 21 jaar niet “ten laste” hoeft te zijn en dus ook niet moet aantonen “ten laste” te zijn van de burger van de Unie. Artikel 40bis, § 2, eerste lid van de Vreemdelingenwet heeft het immers duidelijk over “de bloedverwanten in neergaande lijn (…) beneden de leeftijd van eenentwintig jaar of die te hunnen laste zijn.” Uit het woord “of” blijkt duidelijk dat het niet om cumulatieve voorwaarden gaat, maar om een limitatieve opsomming: het gaat enerzijds om bloedverwanten in neerdalende lijn beneden de leeftijd van 21 jaar en anderzijds om bloedverwanten in neerdalende lijn die ten laste zijn van de referentiepersoon. Hieruit volgt dat voor de bloedverwanten in neergaande lijn de voorwaarde van het “ten laste” zijn niet geldt indien zij minder dan 21 jaar oud zijn.
 
De gemachtigde kon dus in casu omdat verzoekster 21 jaar was op het ogenblik van de aanvraag wel vereisen dat zij aantoont te hunnen laste te zijn, doch niet voor de periode waarin zij onbetwist nog geen 21 jaar was, met name in het herkomstland. Door in casu toch te vereisen dat verzoekster, die geen 21 jaar was in het herkomstland, ook voor die periode moet aantonen ten laste geweest te zijn van de referentiepersoon, heeft de gemachtigde het bepaalde in artikel 40bis, § 2, eerste lid, 3° van de Vreemdelingenwet geschonden. Er anders over oordelen zou immers in casu inhouden dat ook de vereiste van “het ten laste zijn” wordt toegepast voor bloedverwanten in neergaande lijn beneden de leeftijd van 21 jaar. Bijgevolg kan verzoekster gevolgd worden waar zij stelt dat in casu het criterium van het te laste zijn foutief is toegepast.