Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 187.747 - 30-05-2017

Samenvatting

Wat de uitzonderingsgronden in artikel 42quater, § 4 van de Vreemdelingenwet betreft waarin geen toepassing kan worden gemaakt van § 1, eerste lid, 4° van deze wetsbepaling oordeelt verweerder dat in ieder geval niet blijkt dat is voldaan aan de cumulatieve voorwaarde dat verzoeker werknemer of zelfstandige is dan wel voor zichzelf en zijn familieleden beschikt over voldoende bestaansmiddelen om te voorkomen dat hij ten laste valt van het sociale bijstandsstelsel. De Raad herhaalt dat in dit verband rekening werd gehouden met de verschillende door verzoeker voorgelegde stukken van een tewerkstelling, in antwoord op de uitnodigingsbrief betekend op 3 juni 2015 waarbij hem werd verzocht zijn individuele situatie toe te lichten zodat kan worden nagegaan of hij het verblijfsrecht kan behouden ondanks zijn echtscheiding. Verweerder stelde evenwel vast dat, blijkens een raadpleging van de kruispuntbank voor sociale zekerheid, de laatste tewerkstelling van verzoeker dateerde van 10 oktober 2016 en geen bijkomende documenten werden aangeleverd, waardoor hij geen zicht had op de aard en het netto-bedrag van de eventuele huidige bestaansmiddelen waarover verzoeker beschikt. Hij merkt op dat het aan verzoeker toekomt om wijzigingen in zijn situatie door te geven.
 
Verzoeker betoogt dat ten onrechte werd geoordeeld dat hij niet als werknemer kan worden beschouwd. Hij stelt de voorbije jaren en dit tot op het ogenblik van het opstellen van zijn verzoekschrift als werknemer te zijn tewerkgesteld. Specifiek wat 2016 betreft, stelt hij veelvuldig te hebben gewerkt en hij weliswaar in januari en juli 2016 tijdelijk werkonbekwaam was door ziekte respectievelijk ongeval, doch hij na zijn herstel opnieuw werk heeft gezocht en op het ogenblik van het nemen van de bestreden beslissingen opnieuw werkzaam was als werknemer. Hij benadrukt dat hij in de perioden dat hij niet was tewerkgesteld, was gerechtigd op een inkomen uit ziekteverzekering of werkloosheid en brengt in dit verband een hele bundel stavingstukken aan. Hij is van mening dat waar verweerder overging tot een eigen onderzoek, met name de raadpleging van de kruispuntbank van de sociale zekerheid, dit onderzoek onvolledig en onzorgvuldig is gebeurd.
 
Uit de stukken van het administratief dossier blijkt dat verweerder op 19 april 2016 een schrijven richtte aan verzoeker, hem ter kennis gebracht op 3 juni 2016, waarbij deze werd verzocht om binnen de maand recente bewijzen van zijn huidige activiteiten als werknemer, zelfstandige of beschikker over voldoende bestaansmiddelen over te maken alsook desgevallend het bewijs dat hij zich bevindt in een schrijnende situatie of van humanitaire elementen overeenkomstig artikel 42quater, § 1, derde lid van de Vreemdelingenwet waarmee rekening dient te worden gehouden. Het is niet betwist dat verzoeker in antwoord op dit schrijven enerzijds stukken voorlegde van verstrekte medische zorgen begin maart 2016 en anderzijds bewijzen van tewerkstelling voor het jaar 2015 en de eerste maanden van 2016.
 
Verweerder wachtte vervolgens gedurende ruim vier maanden vanaf de kennisgave van voormelde uitnodigingsbrief om de bestreden beslissingen te nemen. Hij achtte het hierbij nodig een bijkomend, actueel onderzoek te voeren naar de tewerkstelling van verzoeker aan de hand van de gegevens in de kruispuntbank voor de sociale zekerheid. De stukken van het administratief dossier leren dat dit onderzoek werd doorgevoerd op 7 november 2016. Hieruit blijkt dat verzoeker sinds zijn aankomst in België veelvuldig heeft gewerkt. Zoals verweerder correct aangeeft, bleek op dat ogenblik een laatste tewerkstelling van verzoeker op 10 oktober 2016. Op 9 november 2016 werd overgegaan tot het nemen van de bestreden beslissingen.
 
Verzoeker voegt thans bij zijn verzoekschrift een hele bundel loonfiches van zijn interimtewerkstelling in België sinds hij naar dit land kwam, waaronder onder meer een ‘Loonstaat – Individuele rekening’ voor prestaties als vorkliftchauffeur op 9 november 2016, de dag van het nemen van de bestreden beslissingen.
 
In het licht van dit gegeven dient te worden vastgesteld dat verweerder op basis van een incorrecte dan wel onzorgvuldige feitenvinding tot zijn vaststelling is gekomen dat op het ogenblik van het nemen van de bestreden beslissingen verzoekers laatste tewerkstelling dateerde van 10 oktober 2016 en hij bijgevolg niet als werknemer kan worden beschouwd. Verweerder benadrukt in de nota met opmerkingen dat het aan verzoeker toekwam om alle wijzigingen in zijn situatie alsook het bewijs van zijn nieuwe tewerkstelling door te geven aan het bestuur, en hij hiervan in kennis werd gesteld in de uitnodigingsbrief, doch de Raad merkt in dit verband op dat verzoeker middels het voorleggen van de bewijzen van tewerkstelling in antwoord op de uitnodigingsbrief betekend op 3 juni 2016 reeds duidelijk had aangegeven, en dit gestaafd door verschillende stavingstukken, dat hij als werknemer actief is in het Rijk. Verder benadrukt de Raad in dit verband dat verweerder het zelf klaarblijkelijk noodzakelijk heeft geacht een bijkomend, actueel onderzoek te voeren naar de tewerkstellingsgegevens van verzoeker in de kruispuntbank van de sociale zekerheid en het hem aldus toekwam, als zorgvuldig handelende overheid, ervoor te zorgen dat hij hierbij tot op het ogenblik van het nemen van de bestreden beslissingen beschikte over de meest actuele gegevens, hetgeen in casu niet het geval was.
 
Het gegeven dat verzoeker werknemer is, volstaat ook in het licht van het bepaalde in artikel 42quater, § 4 van de Vreemdelingenwet, ongeacht het concrete bedrag van de netto-inkomsten.