Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 204.599 - 29-05-2018

Samenvatting

Uit het afschrift van de geboorteakte van T.P.B.A. en het afschrift van de erkenning van de geboorte die zich in het administratief dossier bevinden, blijkt dat de minderjarige dochter vóór haar geboorte en dit op 22 december 2016 voor de districtsschepen ambtenaar van de burgerlijke stand te Antwerpen, district Deurne werd erkend door de heer T.G.T.. De Raad wijst erop dat de erkenningsakte van 22 december 2016 een authentieke akte betreft (artikel 327 Burgerlijk Wetboek), verleden voor districtsschepen ambtenaar van de burgerlijke stand te Antwerpen, district Deurne. De vaderlijke erkenning stelt de afstammingsband tussen de erkenner en het kind vast en raakt daarmee de openbare orde, ze heeft een declaratief karakter en werkt erga omnes (Cass. 28 januari 1988, Arr.Cass. 1987-88, 665).
 
De verzoekende partij wijst er terecht op dat de betwisting van de erkenning van vaderschap wordt geregeld door het Burgerlijk Wetboek. Artikel 330, §1, eerste lid van het Burgerlijk Wetboek, zoals van toepassing op datum van de thans bestreden beslissing, bepaalt dat de moeder, het kind, de man die het kind heeft erkend en de man die het vaderschap van het kind opeist en de vrouw die het meemoederschap van het kind opeist, de erkenning van het vaderschap kunnen betwisten voor de familierechtbank en dit volgens de bij artikel 330 van het Burgerlijk Wetboek bepaalde voorwaarden. Hoewel het Burgerlijk Wetboek, zoals van toepassing op datum van de thans bestreden beslissing, zelve geen bepaling bevat die, naar analogie met de vernietiging van het huwelijk wegens schijnhuwelijk (artikel 146bis juncto artikel 184 Burgerlijk Wetboek), het Openbaar Ministerie een vorderingsrecht toekent met betrekking tot een “schijnerkenning”, wordt aangenomen dat ook het Openbaar Ministerie de nietigverklaring van een frauduleuze of schijnerkenning kan vorderen, dit op grond van artikel 138bis, §1 van het Gerechtelijk Wetboek wegens strijdigheid met de openbare orde (P. SENAEVE, “Papieren kinderen”, T. Fam. 2013, afl. 2, 22-23; Cass. 28 maart 1974, R.W. 1974-75, 343) dan wel wegens wetsontduiking (Rb. Gent 31 januari 2002, T.B.B.R. 2003, 90, noot G. VERSCHELDEN; G. VERSCHELDEN, Afstamming, in A.P.R., Mechelen, Kluwer, 2004, 627-628).
Te dezen blijkt echter niet dat de erkenning van vaderschap van het minderjarige kind van de verzoekende partij daadwerkelijk werd betwist noch door één van de in artikel 330 van het Burgerlijk Wetboek bepaalde belanghebbenden, noch door het Openbaar Ministerie. Uit het administratief dossier blijkt niet dat de procureur des Konings de nietigverklaring van de erkenning zou hebben gevorderd voor de familierechtbank. Nog minder blijkt dat de erkenning van vaderschap door de bevoegde rechtbank zou zijn vernietigd.
 
Door zich niettemin over de betrokken erkenning uit te spreken als zou deze erkenning – waarbij onterecht vermeld wordt dat het om een voorgenomen erkenning gaat – niet gericht zijn op het creëren van een afstammingsband, strijdig zijn met de openbare orde en een “frauduleuze erkenning” betreffen, gaat de gemachtigde dan ook op onaanvaardbare wijze voorbij aan de vaststaande afstammingsband tussen de minderjarige dochter van de verzoekende partij en de Belgische vader en miskent hij de bewijswaarde erga omnes van de erkenningsakte van 22 december 2016 alsook de bewijswaarde van de geboorteakte van de minderjarige dochter van de verzoekende partij. De Raad benadrukt dat het de gemachtigde niet toekomt om de erkenning van vaderschap, en dus de afstamming langs vaderszijde, geacteerd door de Belgische ambtenaar van de burgerlijke stand, naast zich neer te leggen door deze af te doen als een ‘frauduleuze erkenning’. Het feit dat de gemachtigde zich met betrekking tot deze vaststelling steunt op bepaalde niet-betwiste feiten, doet hieraan geen afbreuk.