Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 201.853 - 29-03-2018

Samenvatting

De Raad kan verzoeker dan ook volgen, waar hij stelt dat voormelde afweging – die in wezen neerkomt op het louter herhalen van de redenen waarom het voorgenomen huwelijk met zijn Belgische partner als een schijnhuwelijk wordt aanzien – geenszins getuigt van een onderzoek van de eigenlijke verblijfsaanvraag, met name de verblijfsaanvraag die is “gebaseerd op het feit dat hij ouder is van een Belgisch minderjarig kind dat in België verblijft en waarmee hij een gezin vormt”. Zoals verzoeker terecht opmerkt blijkt nergens in de bestreden beslissing dat verweerder ook maar enig onderzoek heeft gevoerd naar zijn gezinssituatie met zijn minderjarig kind. Verweerder onderbouwt zijn vaststelling dat in casu sprake zou zijn van een schijnsituatie, die indruist tegen de openbare orde, louter op grond van het gegeven dat “blijkt dat het Belgisch kind niet het resultaat is van een duurzame liefdesrelatie” en dat het kind werd verwekt op een ogenblik dat het verblijf van verzoeker nog niet is geregeld. De Raad kan enkel vaststellen dat deze overwegingen niets zeggen over een daadwerkelijk beleefd gezinsleven tussen verzoeker en diens minderjarig kind. Het enkele gegeven dat het minderjarig kind zou zijn verwekt in omstandigheden die, gelet op de twijfelachtige aard van de relatie met de moeder, vragen zouden kunnen doen rijzen, zegt niets over de affectieve en financiële band die verzoeker, al dan niet, met zijn minderjarig kind onderhoudt. Indien verweerder vermoedens heeft dat er geen sprake zou zijn van een effectief gezinsleven tussen verzoeker en zijn kind, dient hij daarnaar een gedegen onderzoek te voeren, waarbij hij in het bijzonder dient te achterhalen of verzoeker hier een affectieve en/of financiële band met het minderjarig kind heeft. De Raad kan enkel vaststellen dat verweerder hier in casu schromelijk in tekort is geschoten. De motivering in de bestreden beslissing dat verzoeker een band met zijn Belgisch kind in het land van herkomst kan opbouwen en dat er gelet op de vastgestelde schijnsituatie geen sprake is van een schending van artikel 8 van het EVRM volstaat te dezen niet.