Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 201.900 - 29-03-2018

Samenvatting

Opdat aan verzoeker de subsidiaire beschermingsstatus overeenkomstig artikel 48/4, §2, c) van de Vreemdelingenwet kan worden toegekend, moet er sprake zijn van een ernstige bedreiging van het leven of de persoon van verzoeker, als burger, als gevolg van willekeurig geweld in het geval van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
 
In dit kader kan vooreerst worden opgemerkt dat geen van de partijen betwist dat de situatie in Irak momenteel wordt gekenmerkt door een binnenlands gewapend conflict.
 
De Raad verwijst voorts naar het arrest van het HvJ van 17 februari 2009 (HvJ C-465/07, Elgafaji v. Staatssecretaris van Justitie, 2009, http://curia.europa.eu). Uit rechtsoverweging 43 van dit arrest, gelezen in samenhang met de rechtsoverwegingen 35 tot 40, dient afgeleid te worden dat artikel 15, c) van de richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (herschikking) beoogt bescherming te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken  land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, c) van de richtlijn bedoelde ernstige bedreiging.
 
Hoe meer verzoeker eventueel het bewijs kan leveren dat hij specifiek wordt geraakt om redenen die te maken hebben met zijn persoonlijke omstandigheden, hoe lager de mate van het willekeurig geweld zal zijn die vereist is opdat hij in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming.
 
Verzoeker dient aldus persoonlijke omstandigheden aan te voeren die in zijn geval de ernst van de bedreiging die voortvloeit uit het vastgestelde willekeurig geweld dermate verhogen dat, hoewel de mate van het geweld niet dermate hoog is dat elke burger louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op een ernstige bedreiging van zijn leven of persoon, er niettemin moet worden aangenomen dat zulk reëel risico in zijnen hoofde bestaat.
 
Niettegenstaande er geen geloof kan worden gehecht aan de door verzoekende partijen voorgehouden problemen met AAH, wordt te dezen niet betwist dat hun woning werd ingenomen door de legerafdeling Liwa Al Maghaweer. Evenmin wordt in twijfel getrokken dat verzoekende partijen soenniet zijn. Uit de informatie vervat in het administratief dossier blijkt dat soennieten in Bagdad grotere risico’s lopen om slachtoffer te worden van meer individuele vormen van geweld zoals mishandelingen, ontvoeringen of moorden, begaan door sjiitische milities (map met ‘landeninformatie’, COI Focus “Irak. De veiligheidssituatie in Bagdad” van 25 september 2017). De opmerking van verwerende partij dat verzoekende partijen maar een advocaat onder de arm moeten nemen, gaat te dezen niet op.
 
Verwerende partij onderzoekt immers op geen enkel moment in welke zin het mogelijk is om met een advocaat een rechtszaak aan te spannen tegen een legerafdeling die een huis heeft geconfisqueerd teneinde te verhinderen dat zij als jong soennitisch gezin met een baby op straat zouden komen bij terugkeer.
 
De onbetwiste vaststelling dat hun woning in beslag is genomen door een legerafdeling, zij soenniet zijn, en blijkens de verklaringen geen familie meer hebben in Bagdad, betreffen naar het oordeel van de Raad persoonlijke omstandigheden die tot gevolg hebben dat verzoekende partijen, in vergelijking met een ander persoon, een verhoogd risico lopen om slachtoffer te worden van willekeurig geweld, en dit zelfs wanneer het geweld hen niet meer dan een ander persoon specifiek viseert.
 
Gelet op de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden van verzoekende partijen en mede in acht genomen het geheel van de informatie waarop de Raad vermag acht te slaan, is de Raad van oordeel dat in casu verzoekende partijen in geval van terugkeer naar hun land van herkomst louter door hun aanwezigheid aldaar een reëel risico lopen op ernstige schade zoals bepaald in artikel 48/4, §2, c) van de Vreemdelingenwet.