Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 200.436 - 28-02-2018

Samenvatting

De verzoeker verwijst in zijn eerste middel naar zijn verleden in België, waaruit volgens hem zou blijken dat hij reeds sinds 2012 in België is, goed gefunctioneerd heeft gedurende vele jaren, en hij een ‘normaal persoon’ is. Hij stelt dat hij een éénmalige misstap heeft begaan omdat hij onder invloed stond van ‘slechte vrienden’ en benadrukt dat hem probatie-uitstel werd verleend, waaruit volgens hem zou blijken dat hij geen gevaar voor de openbare orde betekent. De verzoeker geeft te kennen veel spijt te hebben van zijn misdrijven en stelt dat het niet meer zal gebeuren. Volgens de verzoeker kan hij ook geen schade berokkenen aan de openbare orde, minstens is dit risico tot een minimum herleid, omdat hem een effectieve gevangenisstraf boven het hoofd hangt indien hij zijn probatievoorwaarden niet naleeft.
De Raad stelt vast dat de verzoeker de door hem gepleegde feiten tracht te minimaliseren. De verzoeker betwist echter niet dat hij de feiten heeft gepleegd. Ook de maatschappelijke impact van deze feiten van diefstal met geweld en bedreigingen (met wapens) weerlegt hij niet. Evenmin betwist hij dat hij met betrekking tot deze feiten zeer recentelijk werd veroordeeld. De verzoeker maakt met zijn blote beweringen, dat hij veel spijt heeft en het iets eenmaligs betrof dat te wijten was aan foute vrienden en het vertrek van zijn oom, niet aannemelijk dat de verweerder op kennelijk onredelijke wijze heeft geoordeeld dat hij geacht kan worden de openbare orde te kunnen schaden. Ook het argument dat de rechter een straf met probatie-uitstel heeft uitgesproken, kan niet overtuigen. De verzoeker geeft immers zelf aan dat hij concrete probatievoorwaarden heeft voorgesteld die ook door de rechtbank werden opgelegd. De Raad wijst er dan ook op dat artikel 1, §2bis, tweede lid, van de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie (hierna: de Probatiewet) bepaalt dat deze
35
probatievoorwaarden onder meer gericht zijn op het voorkomen van recidive. Het feit dat de rechter heeft geoordeeld dat het noodzakelijk was de verzoeker bepaalde probatievoorwaarden op te leggen, waardoor de verzoeker inderdaad een effectieve gevangenisstraf boven het hoofd hangt indien hij zijn voorwaarden niet naleeft, duidt er in tegenstelling tot wat de verzoeker voorhoudt eerder op dat het gevaar voor de openbare orde nog niet onmiddellijk is geweken en dat gedurende een periode van in casu vier jaar moet worden afgewacht of de verzoeker zich kan houden aan de opgelegde probatievoorwaarden waaronder de verplichte voorwaarde geen strafbare feiten te plegen (cf. artikel 1, §2bis, eerste lid, 1°, van de Probatiewet). De loutere verwijzing naar de probatievoorwaarden volstaat dan ook niet om aan te tonen dat de verweerder met miskenning van de voorliggende feiten of op kennelijk onredelijke wijze heeft geoordeeld dat de verzoeker geacht kan worden de openbare orde te kunnen schaden.