Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 197.363 - 27-12-2017

Samenvatting

Zoals vermeld, werd artikel 3, punt 7 van de Terugkeerrichtlijn niet correct omgezet en werden er nog geen objectieve wettelijke criteria bepaald voor het risico op onderduiken, hetgeen door verwerende partij niet wordt betwist. De bestreden beslissing zet dan ook niet uiteen op basis van welke wettelijke objectieve criteria de gemachtigde zich baseert om tot een risico op onderduiken te besluiten, zoals verzoeker terecht aanhaalt.
 
Het gebrek aan een uiteenzetting van de objectieve wettelijke criteria aangaande het risico op onderduiken waarop de gemachtigde in casu steunt, heeft dan ook tot gevolg dat de bestreden beslissing, in het licht van artikelen 3, punt 7 en 7, punt 4 van de Terugkeerrichtlijn alsook de aangehaalde rechtspraak van de Raad van State en het Hof van Justitie, niet gesteund is op een rechtens aanvaardbaar en draagkrachtig motief.
 
Een schending van de materiele motiveringsplicht in het licht van artikel 1, 11° en artikel 74/14, § 3, 1° van de vreemdelingenwet wordt op het eerste gezicht aannemelijk gemaakt.
 
Naar analogie met het arrest Al Chodor moet de Raad tevens besluiten dat nu objectieve criteria aangaande het risico op onderduiken niet in een dwingende bepaling van algemene strekking worden vastgesteld, de bestreden beslissing prima facie onrechtmatig moet worden verklaard daar artikel 74/14, § 3, 1° van de vreemdelingenwet niet kan worden toegepast (HvJ 15 maart 2017, C-528/15, Al Chodor, pt. 47)
 
De Raad herinnert eraan dat een nationale rechter, die in het kader van zijn bevoegdheid belast is met de toepassing van de bepalingen van het Unierecht, verplicht is zorg te dragen voor de volle werking van deze normen. De nationale rechter moet daarbij zo nodig, op eigen gezag, elke strijdige bepaling van de nationale wetgeving buiten toepassing moet laten wanneer deze onverenigbaar is met het Unierecht of de nuttige werking ervan verhindert, quod in casu. (HvJ 22 juli 2010, gevoegde zaken C-188/10 en C-189/10, Melki en Abdeli, pt. 43; HvJ 26 februari 2013, C-617/10, Åkerberg, pt. 45-46)