Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 213.010 - 27-11-2018

Samenvatting

Uit de gegevens van het administratief dossier blijkt dat de verzoekende partij op 22 september 2009 werd gemachtigd tot een tijdelijk verblijf op basis van haar studies. Zij werd in het bezit gesteld van een A-kaart geldig tot 30 juni 2010. Deze A-kaart werd verlengd en de laatste verlenging was geldig tot 31 oktober 2012. Op 27 september 2012, een maand vóór het verlopen van de A-kaart, dient de verzoekende partij een aanvraag in om machtiging tot verblijf op grond van artikel 9ter van de vreemdelingenwet. De aanvraag om machtiging tot verblijf op grond van artikel 9ter van de vreemdelingenwet werd op 14 december 2012, na het verstrijken van de A-kaart, ontvankelijk verklaard. De verzoekende partij werd in het bezit gesteld van een attest van immatriculatie. Op 25 januari 2013 kreeg de verzoekende partij een tijdelijk verblijf op grond van haar aanvraag om machtiging tot verblijf op grond van artikel 9ter van de vreemdelingenwet en werd zij op 9 oktober 2013 terug in het bezit gesteld van een A-kaart voor de duur van 1 jaar. Op 19 september 2013 werd dit verblijfsrecht verlengd tot 19 september 2014. Op 3 oktober 2014 werd dit verblijfsrecht nogmaals verlengd voor de duur van twee jaar, namelijk tot 19 september 2016.
 
De verwerende partij motiveert in de bestreden beslissing dat de verzoekende partij voorafgaand aan de indiening van de aanvraag geen vijf jaar legaal en ononderbroken verblijf in België kan aantonen. Zij stelt dat het oorspronkelijke tijdelijke verblijf van betrokkene in het kader van haar studies in België met A kaart verstreek op 31 oktober 2012 en dat er daarna een onderbreking in haar legaal verblijf is omdat zij pas op 4 januari 2013 in het bezit gesteld werd van een voorlopig attest van immatriculatie, dit nadat haar aanvraag om medische redenen ontvankelijk werd verklaard op 14 december 2012.
 
De Raad stelt vast dat de verzoekende partij op 13 oktober 2016 een aanvraag indiende om machtiging tot vestiging en tot het bekomen van de status van langdurig ingezetene op grond van de artikelen 15 en 15bis van de vreemdelingenwet. Overeenkomstig artikel 15bis van de vreemdelingenwet diende de verzoekende partij een legaal en ononderbroken verblijf in het Rijk te bewijzen in de loop van vijf jaar die onmiddellijk voorafgaan aan deze aanvraag. In tegenstelling tot wat de verzoekende partij beweert in haar middel, heeft een beslissing tot gegrondheid van een aanvraag om machtiging tot verblijf op grond van artikel 9ter van de vreemdelingenwet, geen terugwerkende kracht tot het moment van de aanvraag. Het legaal verblijf ingevolgde de aanvraag om medische regularisatie heeft hoogstens een aanvang genomen op 25 januari 2013. De verzoekende partij maakt het tegendeel op geen enkele concrete wijze aannemelijk. Bovendien merkt de Raad op dat een beslissing tot ontvankelijkheid van een aanvraag om machtiging tot verblijf op grond van artikel 9ter van de vreemdelingenwet niet betekent dat de verzoekende partij op dat ogenblik over een daadwerkelijk verblijf beschikt. Een attest van immatriculatie is immers geen verblijfstitel en kan niet gelijkgesteld worden aan een legaal verblijf. Het is een titel die wordt afgegeven in afwachting van een definitieve beslissing over het verblijf.
 
Uit deze vaststellingen blijkt dat de verwerende partij op niet kennelijk onredelijke wijze besliste dat de verzoekende partij geen vijf jaar legaal en ononderbroken verblijf in België kan aantonen zoals bepaald in artikel 15bis, §§ 1 en 2, van de vreemdelingenwet.