Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 186.144 - 27-04-2017

Samenvatting

In casu dient verzoeker te worden gevolgd waar hij stelt dat het administratief dossier concrete aanwijzingen bevat van het bestaan van een privéleven in België. Meer zelfs, deze elementen werden door verzoeker reeds aangewend in het kader van de verblijfsprocedure als niet-begeleide minderjarige vreemdeling.
 
Meer concreet blijkt zo uit de stukken van het administratief dossier dat verzoekers toenmalige voogd  op 28 juni 2016 een aanvraag indiende voor een machtiging tot verblijf overeenkomstig artikel 61/14 en
volgende van de Vreemdelingenwet, waarbij deze van oordeel was dat een terugkeer naar Bangladesh
voor verzoeker geen optie is en de duurzame oplossing een verder verblijf in België is. In dit verband werd onder meer gewezen op het gegeven dat verzoeker zich intussen integreerde in België. Meer concreet werd aangevoerd dat:
- verzoeker slechts dertien jaar was toen hij in België aankwam en grotendeels hier opgroeide en zich de Nederlandse taal goed eigen heeft gemaakt;
- het gegeven dat hij hier op regelmatige basis naar school ging.
 
In dit verband werd ook nog een schrijven voorgelegd van een “voortrajectbegeleider” bij JES vzw te Brussel die jongeren uit verschillende centra voor deeltijds onderwijs voorbereidt op de arbeidsmarkt en
die bevestigde dat verzoeker, die op het CLW Don Bosco de richting keukenhulp studeerde, in zijn groep zat. Hierin wordt erkend dat verzoeker niet van onberispelijk gedrag is, doch de mening verwoordt dat verzoeker “een kans [verdient] en deze kans is hier in België, waar hij zich goed voelt, waar hij zijn vrienden heeft, waar hij zijn school en vrijetijdsactiviteiten heeft, waar hij zich veilig kan voelen”.
 
Verzoeker beriep zich zodoende reeds uitdrukkelijk op deze elementen die kunnen wijzen op een privéleven in België opdat hem een verblijfsvergunning zou worden toegekend. Het gegeven dat hij dit deed in het kader van het bepalen van een duurzame oplossing in de procedure voor niet-begeleide minderjarige vreemdelingen doet hieraan geen afbreuk.
 
Op 12 juli 2016 gaf verweerder instructie om verzoeker in het bezit te stellen van een attest van immatriculatie voor zes maanden, omdat de duurzame oplossing op basis van de op dat ogenblik voorliggende stukken niet kon worden bepaald. Op 1 oktober 2016 werd verzoeker meerderjarig, waarna op 5 oktober 2016 werd overgegaan tot het nemen van de thans bestreden beslissing. In deze
beslissing wordt, naast het gestelde dat verzoeker bevel om het grondgebied te verlaten wordt gegeven
op grond van artikel 7, eerste lid, 1° van de Vreemdelingenwet en omdat hij niet in het bezit is van een paspoort voorzien van een geldig visum, louter meegedeeld dat nu verzoeker meerderjarig is geworden
hij niet langer voldoet aan de voorwaarden voor de toepassing van de bepalingen van artikel 61/14 en volgende van de Vreemdelingenwet.
 
De Raad stelt vast dat verweerder, gelet op de aanvraag als niet-begeleide minderjarige vreemdeling, evenwel kennis had van de relevante feiten en omstandigheden aangaande het voorgehouden privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. De beoordeling of er in casu al dan niet daadwerkelijk
een privéleven bestaat dat beschermenswaardig is onder artikel 8 van het EVRM of een door te voeren
belangenafweging, komt aan verweerder toe. Artikel 8 van het EVRM vereist een zorgvuldig onderzoek
naar alle relevante feiten en omstandigheden bij het nemen van een verwijderingsmaatregel (EHRM 11
juli 2000, Ciliz/Nederland, § 66; EHRM 10 juli 2014, Mugenzi/Frankrijk, § 46; EHMR 10 juli 2014, Tanda-
Muzinga/Frankrijk, § 68). Op geen enkele wijze blijkt evenwel uit de bestreden beslissing dat het bestuur
het eerder ingeroepen privéleven in België – waarbij ook werd aangegeven dat een terugkeer naar het
herkomstland geen optie is – heeft getoetst aan artikel 8 van het EVRM of in dit verband enige beoordeling of belangenafweging doorvoerde, om er zich van te verzekeren dat de genomen verwijderingsmaatregel in overeenstemming is met deze verdragsbepaling. Er blijkt niet dat verzoeker kennis heeft kunnen nemen van de redenen die volgens het bestuur maken dat het ingeroepen privéleven de genomen verwijderingsmaatregel niet in de weg staat, terwijl hij een dergelijke verwachting wel degelijk kon koesteren gelet op zijn eerdere aanvraag als niet-begeleide minderjarige vreemdeling waarin hij onder meer aangaf dat hij omwille van zijn integratie in België en nu een terugkeer naar het herkomstland geen optie is dient te worden toegelaten tot een verblijf in dit land en waar deze aanvraag louter onder verwijzing naar het feit dat verzoeker meerderjarig is geworden werd afgesloten en zonder dat blijkt dat in dit verband verzoeker nog enige nadere uitleg mocht ontvangen.