Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 186.112 - 27-04-2017

Samenvatting

Met betrekking tot verweerders stelling dat verzoekster “niet afdoende heeft aangetoond effectief onvermogend te zijn” moet worden aangegeven dat verzoekster een stuk aanbracht waaruit blijkt dat zij sedert 22 oktober 2015 is geregistreerd als werkzoekende en een sociale uitkering van 2775 roebel, wat overeenstemt met 40,88 euro, ontvangt en dat, rekening houdende met de levensduurte in Rusland, niet in redelijkheid kan worden voorgehouden dat dit een inkomen is dat haar toelaat in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Verweerder blijft in gebreke aan te geven welke bijkomende inlichtingen verzoekster nog had kunnen overmaken om het bewijs te leveren dat zij niet over voldoende bestaansmiddelen beschikte om in haar levensonderhoud te voorzien en gaat ook voorbij aan het feit dat verzoekster haar standpunt dat zij onvoldoende bestaansmiddelen heeft mede staafde door aan te tonen dat zij gedurende verscheidene maanden geldsommen van haar zoon ontving. Verweerder gaat er met zijn opmerking in zijn nota dat verzoekster dertien jaar lang in haar eigen onderhoud heeft kunnen voorzien aan voorbij dat haar situatie is veranderd, daar zij werkloos is geworden en sedert oktober 2015 als werkzoekende is ingeschreven. Het gegeven dat zij mede-eigenaar is van een klein appartement doet aan bovenstaande vaststellingen geen afbreuk.
 
Waar verweerder verder stelt dat niet werd aangetoond dat verzoeksters zoon niet ten laste viel of valt van de Belgische Staat, kan de Raad slechts opmerken dat verzoekster bij haar aanvraag tot afgifte  van de verblijfskaart van een familielid van een burger van de Europese Unie een attest van het OCMW van Leuven van 10 mei 2016 heeft gevoegd waaruit blijkt dat haar zoon geen aanvraag tot het verkrijgen van financiële steun heeft ingediend. Er werden tevens stukken voorgelegd waaruit blijkt dat
verzoeksters zoon een eigen inkomen heeft uit een tewerkstelling. Er blijkt dan ook niet dat  verzoeksters zoon op enigerlei wijze werd gesteund door de Belgische Staat of dat hij in de voorwaarden is om steun te kunnen krijgen van de Belgische Staat. Verweerder kan derhalve niet worden gevolgd in zijn stelling dat geen bewijs zou voorliggen waaruit “blijkt dat de referentiepersoon niet ten laste viel/valt van de Belgische Staat”.
 
Inzake verweerders standpunt dat niet vaststaat dat verzoeksters zoon beschikt over voldoende bestaansmiddelen om haar ten laste te nemen moet worden geduid dat verzoekster stukken aanbracht waaruit blijkt dat haar zoon haar, sedert het ogenblik dat zij werkloos werd, maandelijks financieel steunde. Verweerder licht niet toe waarop hij zich baseert om voor te houden dat “niet afdoende” werd aangetoond dat verzoeksters zoon bij machte is om verzoekster ten laste te nemen, nu uit de voorgelegde stukken blijkt dat hij haar in de praktijk reeds verscheidene maanden een bedrag tussen de tweehonderd en de vierhonderd euro overmaakte en hij in deze periode zelf geen steun vroeg.
 
Gelet op voorgaande vaststellingen moet worden geconcludeerd dat verweerder niet op een zorgvuldige wijze rekening heeft gehouden met al de door verzoekster aangebrachte stukken en op een kennelijk onredelijke wijze en op basis van een incorrecte feitenvinding tot zijn besluit is gekomen  dat niet blijkt dat verzoekster in haar land van herkomst ten laste zou zijn van haar zoon.
 
Een schending van de materiële motiveringsplicht en van de zorgvuldigheidsplicht wordt aangetoond.