Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 207.221 - 26-07-2018

Samenvatting

De verwerende partij wijst er echter vooreerst op dat nergens uit blijkt dat de bestreden beslissing op een gedwongen wijze zou worden uitgevoerd of dat dergelijke maatregel werd gepland. In recente rechtspraak van de Raad van State (RvS 29 mei 2018, nr. 241.623) wordt echter vastgesteld dat het nemen van een bevel om het grondgebied te verlaten inhoudt dat de rechtstoestand van de betrokken vreemdeling als dusdanig bestaat op het ogenblik dat die beslissing wordt genomen, dat die vreemdeling op dat ogenblik dus geen titel (meer) heeft om op het grondgebied te verblijven, zodat hij er onwettig verblijft en dat hij derhalve het grondgebied dient te verlaten. Het betreft dan ook een beslissing tot verwijdering in de zin van artikel 1, 6° van de vreemdelingenwet. De betrokken vreemdeling is ertoe gehouden de terugkeerverplichting na te leven en het bevel om het grondgebied te verlaten uit te voeren, zonder dat de gemachtigde een nieuwe beslissing dient te nemen. Artikel 7, eerste lid van de vreemdelingenwet stelt dat een bevel om het grondgebied te verlaten gegeven wordt “onverminderd meer voordelige bepalingen vervat in een internationaal verdrag”. De gemachtigde moet derhalve bij het nemen van een bevel om het grondgebied te verlaten reeds onderzoeken of die verwijderingsmaatregel in overeenstemming is met de normen van de internationale verdragen waardoor België gebonden is, in casu met artikel 3 van het EVRM. Hieraan wordt geen afbreuk gedaan door de mogelijkheid voor de gemachtigde om bij niet-naleving van het bevel om het grondgebied te verlaten over te gaan tot dwangmaatregelen met het oog op verwijdering in de zin van artikel 1, 7° van de vreemdelingenwet, zijnde de fysieke verwijdering van het grondgebied. Enerzijds kan de toestand immers in die zin evolueren dat er zich bij het nemen van het bevel om het grondgebied te verlaten nog geen gevaar voor een schending van artikel 3 van het EVRM voordoet, maar later wel, wanneer de gemachtigde effectief wil overgaan tot verwijdering. Anderzijds kan niet worden verondersteld dat de betrokken vreemdeling het bevel om het grondgebied te verlaten niet zal naleven, zodat de gemachtigde er zich niet van kan onthouden een mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM te onderzoeken onder het voorwendsel dat hij dergelijk onderzoek zal voeren bij het nemen van dwangmaatregelen met het oog op de fysieke verwijdering van de vreemdeling. De verwerende partij kan dan ook niet worden gevolgd in haar betoog.
 
Vervolgens stelt de verwerende partij dat uit de uiteenzetting van de verzoekende partij en de door haar voorgelegde attesten geenszins kan worden afgeleid dat haar gezondheidstoestand dermate ernstig is dat zij niet kan worden verwijderd. Vervolgens wijst de verwerende partij erop dat de gemachtigde een beslissing nam waarin een aanvraag om machtiging tot verblijf op grond van artikel 9ter van de vreemdelingenwet ongegrond werd verklaard, en verwijst zij naar de vaststellingen van de ambtenaar-geneesheer in zijn medisch advies bij deze aanvraag.
 
De Raad stelt vast dat de verzoekende partij op 6 september 2017 een aanvraag om machtiging tot verblijf op grond van artikel 9ter van de vreemdelingenwet indiende, waarbij zij medische attesten voegde met betrekking tot haar gezondheidstoestand en verschillende stukken met betrekking tot de mogelijkheden van medische verzorging in Armenië.
 
Vervolgens benadrukt de Raad dat het niet aan hem als annulatierechter toekomt deze stukken in de plaats van de gemachtigde te beoordelen, maar wijst hij erop dat de gemachtigde zelf op de betrokken elementen is ingegaan in de beslissing van 15 februari 2018 waarin voormelde aanvraag van 8 februari 2016 ontvankelijk doch ongegrond werd verklaard. Deze beslissing werd echter door de Raad vernietigd op 26 juli 2018, bij arrest nr. 207 220. In dit arrest stelde de Raad vast dat een overweging van de ambtenaar-geneesheer in zijn medisch advies met betrekking tot de toegankelijkheid van de zorgen en
de opvolging in het land van herkomst niet overeind kon blijven, zodat ook de beslissing tot ongegrondheid die op dit medisch advies steunde, niet overeind kon blijven.
 
Aangezien de beslissing inzake de aanvraag om machtiging tot verblijf op grond van voormeld artikel 9ter vernietigd werd, wordt deze beslissing geacht nooit genomen te zijn geweest. Aangezien de door de verzoekende partij naar voren gebrachte elementen met betrekking tot haar gezondheidstoestand en de mogelijkheden van medische verzorging in Armenië enkel in de voormelde beslissing van 15 februari 2018 werden beantwoord en het bestreden bevel om het grondgebied te verlaten van dezelfde datum zelf geen overwegingen in dit verband bevat, kan slechts worden vastgesteld dat de gemachtigde op het moment van de bestreden beslissing, omwille van de vernietiging van de beslissing inzake de aanvraag op grond van voormeld artikel 9ter van de vreemdelingenwet, geen standpunt heeft ingenomen met betrekking tot een mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM in het licht van deze gegevens. In deze zin wordt een schending van voormeld artikel 3 aannemelijk gemaakt.
 
Aangezien het betoog van de verwerende partij gesteund is op de vaststellingen gemaakt door de gemachtigde en de ambtenaar-geneesheer in het kader van de beslissing van 15 februari 2018 en deze beslissing door de Raad vernietigd werd, kan dit betoog geen afbreuk doen aan de hoger gemaakte vaststellingen van de Raad.