Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 203.055 - 26-04-2018

Samenvatting

Uit het voorgaande blijkt dat de commissaris-generaal de vluchtelingenstatus weigert omdat er geen actuele en persoonlijke vrees voor vervolging blijkt. In deze zin kan de beslissing tot weigering van de vluchtelingenstatus, gelet op verzoekers erkenning als vluchteling door UNHCR in 2014, worden begrepen als een opheffing van de vluchtelingenstatus.
 
Uit artikel 1 C (5) van het VN Vluchtelingenverdrag, waarnaar artikel 55/3 van de Vreemdelingenwet verwijst, volgt dat een vreemdeling ophoudt vluchteling te zijn wanneer de verandering van de omstandigheden een voldoende ingrijpend en niet-voorbijgaand karakter heeft om de gegronde vrees voor vervolging van de vluchteling weg te nemen. Van opheffing is geen sprake wanneer de vluchteling dwingende redenen, voortvloeiend uit vroegere vervolging, kan aanvoeren om te weigeren de bescherming van het land waarvan hij de nationaliteit bezit, of, in het geval van een staatloze, van het land waar hij vroeger zijn gewone verblijfplaats had, in te roepen.
 
De commissaris-generaal maakt melding van verzoekers erkenning als vluchteling door UNHCR maar stelt verder dat de relevante elementen van verzoekers asielrelaas “volledig los” staan van zijn eigen situatie en niet meer actueel zijn omdat ze dateren van meer dan tien jaar geleden. Er blijkt niet dat de commissaris-generaal bij de beoordeling of verzoekers vrees voor vervolging nog actueel is, bijzondere aandacht heeft besteed aan deze erkenning. Evenmin blijkt dat aan deze erkenning enig gewicht, laat staan voldoende gewicht werd gegeven. Er blijkt uit het administratief dossier immers niet dat de commissaris-generaal enig onderzoek heeft verricht naar hoe of waarom UNHCR tot deze erkenningsbeslissing is gekomen, terwijl deze informatie wel een impact kan hebben in de beoordeling van de actuele vrees voor vervolging.
 
Tijdens de terechtzitting meldt verwerende partij dat in sommige gevallen inderdaad navraag wordt gedaan bij UNHCR naar de redenen van erkenning. Zij stelt, samen met de Raad, vast dat dit in deze zaak niet is gebeurd, zonder evenwel de reden daarvoor te verduidelijken. In het “UNHCR Refugee Certificate” wordt niettemin vermeld: “Questions regarding the information contained in this document may be directed to the Office of the United Nations High Commissioner for Refugees at the address above.” De commissaris-generaal was derhalve in het bezit van relevante contactgegevens en dus in de mogelijkheid om nadere inlichtingen in te winnen maar liet dit om onduidelijke redenen na.
 
De Raad herinnert eraan dat de beoordeling van een verzoek om internationale bescherming moet plaatsvinden op individuele basis en dat de commissaris-generaal zijn beslissingen zorgvuldig moet voorbereiden en stoelen op een volledige feitenvinding, quod non in casu. Deze vaststelling geldt des te meer daar de erkenning door UNHCR dateert van 24 oktober 2014, dit is iets minder dan een jaar voor het indienen van verzoekers asielaanvraag in België.
 
Alle voorgaande elementen in acht genomen, kan de verwerende partij in haar nota dan ook niet voorhouden dat de commissaris-generaal “wel degelijk overtuigende redenen aan[geeft] waarom [hij] – in tegenstelling tot de eerdere erkenning door UNHCR van verzoeker in Syrië en Turkije – van mening is dat in hoofde van verzoeker geen gegronde vrees voor vervolging in de  in van de Vluchtelingenconventie noch een reëel risico op het lijden van ernstige schade zoals bepaald in artikel 48/4, § 2, a) en b) van de Vreemdelingenwet inzake subsidiaire bescherming kan worden vastgesteld”.
 
Zonder inlichtingen over de basis of reden waarom UNHCR verzoeker als vluchteling heeft erkend, kan niet worden vastgesteld dat de omstandigheden die hebben geleid tot erkenning ondertussen voldoende ingrijpend zijn gewijzigd en dus niet actueel meer zijn.