Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 208.200 - 24-08-2018

Samenvatting

In het verzoekschrift beroept de verzoekende partij zich op haar gezinsleven met haar zoon, schoondochter en vier kleinkinderen in België. Zij wijst erop dat zij ernstig ziek is en bij voormelde familieleden verblijft. Uit de feitenuiteenzetting blijkt voorts dat de verzoekende partij op 2 april 2017 aankwam in België, 76 jaar is en alleenstaande, dat zij is ingetrokken bij haar zoon, diens echtgenote en hun vier kinderen, van Belgische nationaliteit, dat er is vastgesteld dat zij een ernstige vorm van Alzheimerdementie heeft en dat mantelzorg nodig is, dat haar zoon en diens echtgenote bereid zijn deze mantelzorg te geven, dat het feit dat zij omringd is door haar zoon, schoondochter en de vier jonge kinderen haar een relax gevoel geeft. Aan het verzoekschrift voegt de verzoekende partij een brief bij van 18 december 2017 van dokter I. U. De huisarts van de verzoekende partij vermeldt in voormeld schrijven onder meer dat zij de zoon van de verzoekende partij samen met de verzoekende partij zag op consultatie op 3 mei 2017 en dat omwille van de onrustwekkende gezondheidstoestand van de verzoekende partij het gezin van de zoon beslist de zorg voor de moeder definitief op zich te nemen. Er wordt gespecifieerd dat de medisch toestand continu toezicht en zorg vereist en de zoon en schoondochter deze taak op zich willen nemen uit diep respect voor de moeder. De huisarts stelt dat de voortdurende zorg een continu toezicht behelst, dat de kinderen in shiften werken en door de zorg voor de kroost er altijd iemand in huis aanwezig is dat de verzoekende partij sinds haar verblijf bij haar zoon heel verzorgd, gelukkig en warm omkaderd is. De huisarts wijst er verder op dat het engagement van het gezin stabiel en blijvend is.
 
Het verblijf van de verzoekende partij bij haar zoon en diens gezin alsook het feit dat het gezin optreedt als mantelzorgers voor de 76-jarige vrouw werd reeds aangehaald in de aanvraag om machtiging tot verblijf op medische gronden van 12 juni 2017.
 
(…)
 
In de bestreden beslissing wordt met geen woord gerept over het gezinsleven van de verzoekende partij. Uit de stukken van het administratief dossier blijkt wel dat de verwerende partij bij het nemen van het bestreden bevel oog heeft gehad voor het gezins-en familieleven van de verzoekende partij en hieromtrent stelde “Betrokkene zou ingetrokken zijn bij haar zoon, M.B. (…) en diens gezin, allen met de Belgische nationaliteit. Betrokkene heeft altijd de mogelijkheid om vanuit het land van herkomst of verblijf een visum aan te vragen om een familiaal bezoek te brengen.”
 
Gelet op het feit artikel 8 van het EVRM vereist dat indien een gezinsleven wordt vastgesteld, in het geval van een eerste toelating, een belangenafweging wordt doorgevoerd tussen de concurrerende belangen van het individu en de samenleving, waarbij een aantal elementen in rekening genomen worden, met name de mate waarin het gezinsleven daadwerkelijk wordt verbroken, de omvang van de banden in de Verdragsluitende Staat, alsook de aanwezigheid van onoverkomelijke hinderpalen die verhinderen dat het gezins- en privéleven elders normaal en effectief wordt uitgebouwd of verdergezet, stelt de Raad vast dat niet blijkt dat de verwerende partij – gelet op de door haar gekende feiten en omstandigheden – in casu is overgegaan tot een concrete en zorgvuldige belangenafweging. De zin “Betrokkene heeft altijd de mogelijkheid om vanuit het land van herkomst of verblijf een visum aan te vragen om een familiaal bezoek te brengen” kan geenszins beschouwd worden als een dergelijke belangenafweging.
 
Noch uit de bestreden beslissing noch uit het administratief dossier kan aldus worden afgeleid dat er voor de verzoekende partij een concrete afweging van haar individuele belangen en omstandigheden, zoals vereist door artikel 8 van het EVRM, heeft plaats gehad.
 
Het betoog van de verwerende partij in de nota met opmerkingen en ter terechtzitting doet geen afbreuk aan voormelde vaststellingen.
 
In zoverre de verwerende partij verwijst naar het feit dat reeds een beslissing werd genomen betreffende de aanvraag om machtiging tot verblijf op grond van artikel 9ter van de Vreemdelingenwet, stelt de Raad vast dat uit deze beslissing geenszins een afdoende afweging blijkt ten aanzien van het gezinsleven van de verzoekende partij met haar zoon en diens gezin. In voormelde beslissing wordt weliswaar gesteld dat mantelzorg kan verkregen worden in de Verenigde Staten waarbij gewezen wordt op de mogelijkheid tot opvang in een verzorgingstehuis, doch blijkt hieruit geenszins waarom een terugkeer van de verzoekende partij geen ongeoorloofde inmenging zou vormen in het in België bestaand beschermingswaardig gezinsleven. Uit de loutere stelling dat het erg onwaarschijnlijk is dat zij in de Verenigde Staten van Amerika geen familie, vrienden of kennissen meer zou hebben bij wie ze terecht kan en dat haar zoon haar vanuit België financieel kan steunen, blijkt evenmin waarom een terugkeer van de verzoekende partij geen ongeoorloofde inmenging zou vormen in het in België bestaand beschermingswaardig gezinsleven. Bij het enkel wijzen op toekomstige, mogelijke of hypothetische banden met het land van herkomst, kan bezwaarlijk vastgesteld worden dat overgegaan is tot een concrete en zorgvuldige belangenafweging zoals hierboven omschreven