Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 182.941 - 24-02-2017

Samenvatting

In het eerste middel voert verzoeker aan dat er geen enkele wettelijke basis is voor het nemen van een beslissing tot supprimering van de verblijfstitel zoals deze die thans wordt aangevochten, op grond van het feit dat verzoeker van rechtswege zou zijn afgevoerd door de gemeentelijke diensten van zijn (voormalige) verblijfplaats.
 
Verzoeker is een gevestigde vreemdeling, die op 23 mei 2012 in het bezit werd gesteld van een C-kaart, geldig tot 18 april 2017.
 
Op het eerste gezicht moet worden vastgesteld dat er in het administratief dossier geen spoor is van een beslissing tot supprimering van verzoekers verblijfstitel. Uit de gegevens van de zaak 200 809 blijkt evenwel dat deze beslissing werd genomen, nu ze de rechtsgrond zou vormen voor de terugdrijving waarvan verzoeker het voorwerp uitmaakt. Hoewel uit deze laatste beslissing blijkt dat de beslissing om verzoekers verblijfstitel te supprimeren is ingegeven door een afvoering van rechtswege, hebben zowel verzoeker als de Raad het raden naar de juridische grondslag waarop deze beslissing rust. Een en ander klemt des te meer nu prima facie in de Vreemdelingenwet niet is voorzien in de mogelijkheid tot het “supprimeren” van een verblijfstitel, laat staan van de rechtsgronden daartoe en de rechtsgevolgen ervan. Dit terwijl luidens artikel 18, §1 van de Vreemdelingenwet “de geldigheidsduur van de machtiging tot vestiging en van de status van langdurig ingezetene onbeperkt” is, onder voorbehoud van het bepaalde in artikel 19 van diezelfde wet, waarin wordt bepaald dat een vreemdeling die houder is van een geldige Belgische verblijfs- of vestigingsvergunning en het land verlaat, gedurende een jaar recht heeft op terugkeer in het Rijk.
 
Uit de stukken van het rechtsplegingsdossier blijkt dat verzoeker België heeft verlaten op 10 december 2016 en is teruggekomen op 13 februari 2017. Hij heeft de tijdspanne van een jaar dus geenszins overschreden, zodat deze bepaling niet van toepassing is.
 
Uit het voorgaande blijkt dat verzoeker lijkt te kunnen worden bijgetreden waar hij betoogt dat er geen wettelijke basis is voor het nemen van een beslissing waarbij zijn verblijfstitel wordt gesupprimeerd. De verwerende partij heeft geen nota ingediend en heeft er dus voor geopteerd om in deze geen verweer te voeren. Het eerste middel is ernstig.