Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 200.215 - 23-02-2018

Samenvatting

Uit de voormelde bepaling blijkt dus dat de “documenten die aantonen dat het andere familielid ten laste is of deel uitmaakt van het gezin van de burger van de Unie moeten uitgaan van de bevoegde overheden van het land van oorsprong of van herkomst” en dat bij ontstentenis hiervan elk passend middel kan worden aangebracht.
 
Het wordt niet betwist dat de verzoekende partij een document heeft van de lokale Marokkaanse overheid – “certificat de charge de famille nr. 58/2017” van 8 februari 2017 waarin wordt gesteld dat de betrokkene in de jaren 2013 en 2014 ten laste werd genomen door de referentiepersoon.
 
Dit attest wordt door de gemachtigde beschouwd als een verklaring op eer omdat niet blijkt op basis van welke concrete gegevens de autoriteiten hebben vastgesteld dat de betrokkene ten laste werd genomen door zijn schoonzus. Verder wordt gesteld dat geen overige documenten werden voorgelegd om de inhoud van het attest te staven zodat het niet [kan] worden aanvaard als afdoende bewijs van het ten laste zijn.
 
De verwerende partij kan worden gevolgd waar zij betoogt dat zij beschikt over een ruime discretionaire bevoegdheid ter beoordeling van de in het kader van de aanvraag voorgelegde stukken. Dit mag er haar echter niet van weerhouden om de inhoud van deze stukken met de vereiste zorgvuldigheid te beoordelen en uit te gaan van de juiste feitelijke gegevens.
 
In tegenstelling tot wat de verwerende partij laat gelden, kan uit de inhoud van het voorgelegde certificaat niet worden afgeleid dat het is opgesteld op basis van een verklaring op eer van de verzoekende partij zelf, dan wel de referentiepersoon. De rechtspraak waarnaar zij in haar nota verwijst kan dan ook niet worden aangebracht in de huidige casus, nu in dat geval wél uitdrukkelijk bleek dat het attest het gevolg was van een verklaring op eer. Eén en ander klemt des te meer nu de verzoekende partij kan worden bijgetreden dat artikel 47/3, §2 van de Vreemdelingenwet niet vereist dat in de documenten die uitgaan van de bevoegde overheden van het land van oorsprong of van herkomst en die het ten laste zijn aantonen melding moet worden gemaakt van de gegevens waarop deze overheden zich steunen. Het is dan ook onzorgvuldig van de verwerende partij om te stellen dat het voorgelegde attest dient te worden beschouwd als een verklaring op eer omdat eruit niet zou blijken op basis van welke concrete gegevens de Marokkaanse autoriteiten hun vaststellingen hebben gedaan.
 
Aangezien het uitgangspunt dat werd ingenomen bij de beoordeling van het betrokken stuk – met name dat het zou zijn opgemaakt ten gevolge van een verklaring op eer – geen steun vindt in de inhoud ervan, kan ook niet zonder meer worden volgehouden dat andere documenten zouden moeten worden voorgelegd om de inhoud te staven.
 
De schending van het zorgvuldigheidsbeginsel en de materiële motiveringsplicht wordt aangenomen.