Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 198.431 - 23-01-2018

Samenvatting

In zoverre verzoeker betoogt dat het ontvankelijk verklaren van zijn aanvraag ook reeds een indicatie inhield voor de ernst van zijn aandoeningen, kan dit verder niet worden aangenomen. De Raad wijst er immers op dat de niet-ontvankelijkheidsgrond vervat in artikel 9ter, § 3, 4° van de Vreemdelingenwet – waarbij een verblijfsaanvraag gegrond op medische problemen onontvankelijk kan worden verklaard indien kennelijk geen aandoening voorligt die beantwoordt aan artikel 9ter, § 1, eerste lid van de Vreemdelingenwet – pas werd ingevoerd door de wet van 8 januari 2012 tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (BS 6 februari 2012, inwerkingtreding op 16 februari 2012). Deze wetsbepaling was aldus nog niet aangenomen of in werking getreden op het ogenblik dat de door verzoeker ingediende aanvraag om machtiging tot verblijf ontvankelijk werd verklaard. Dit gebeurde immers reeds bij beslissing van 22 april 2010. Een dergelijke niet-ontvankelijkheidsgrond was op dat ogenblik niet voorhanden. Er kan dan ook niet worden aangenomen dat in casu het ontvankelijk verklaren van verzoekers aanvraag om machtiging tot verblijf reeds een toetsing inhield door een arts-adviseur of een ziekte voorligt die een voldoende ernst heeft opdat deze mogelijk aanleiding kan geven tot een machtiging tot verblijf in het Rijk op grond van artikel 9ter, § 1, eerste lid van de Vreemdelingenwet.
 
Verzoeker kan dan ook niet worden bijgetreden in zijn stelling dat verweerder door het ontvankelijk verklaren van zijn aanvraag reeds zou hebben erkend dat zijn aandoening een voldoende graad van ernst heeft om onbehandeld een reëel risico in de zin van artikel 9ter van de Vreemdelingenwet in te houden.