Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 208.028 - 22-08-2018

Samenvatting

Uit de stukken van het administratief dossier en uit de bestreden beslissing blijkt dat verzoeker bij zijn aanvraag tot verlenging geen bewijs voorlegde dat de moskee waar hij inmiddels werkzaam was (waarnaar hij werd overgeplaatst, zoals hij zelf aangeeft in het verzoekschrift) een erkenningsaanvraag indiende (zie in dit verband ook punt 3.3.2. van dit arrest).
 
(…)
 
De eerste bestreden beslissing stelt bijgevolg enkel vast dat verzoeker niet langer voldoet aan de voorwaarden die aan zijn verblijf gesteld werden (voorwaarden waarvan hij op de hoogte werd gebracht middels de brief van de Dienst Vreemdelingenzaken van 22 maart 2017 aan de burgemeester van Hasselt, met de vraag om deze brief met voorwaarden aan verzoeker te betekenen), en dat hij daarom een bevel ontvangt om het grondgebied van het Rijk te verlaten. De Raad merkt hierbij op dat, was verzoeker tewerkgesteld geweest in een erkende moskee of had hij een recent bewijs voorgelegd waaruit blijkt dat de moskee waar hij tewerkgesteld was, een erkenning had aangevraagd, hij mogelijk wel nog had voldaan aan de voorwaarden die aan zijn verblijf gesteld werden. Ook wordt benadrukt dat de gemachtigde van de staatssecretaris bij het toekennen van een machtiging tot verblijf in het kader van artikel 9 van de vreemdelingenwet over een ruime appreciatiebevoegdheid beschikt en dat het opleggen van voorwaarden voor de verlenging van het verblijf daarmee niet strijdig is.
 
Zoals reeds gesteld rijst de vraag of deze beslissing, waarbij de verlenging van verzoekers verblijf niet wordt toegestaan omdat hij niet aan vooraf gestelde voorwaarden voldoet en hem daarom een bevel om het grondgebied te verlaten wordt gegeven, een inbreuk inhoudt op de godsdienstvrijheid van verzoeker. Gelet op de aard van deze beslissing, meer bepaald de component waarbij de verlenging van verzoekers tijdelijk verblijf wordt geweigerd, zoals hierboven geschetst, kan niet worden aangenomen dat deze component een schending inhoudt van de godsdienstvrijheid van verzoeker. Verzoeker was immers vooraf op de hoogte gebracht van de voorwaarden waaraan zijn tijdelijk verblijf moest voldoen om verlengd te kunnen worden, en verzoeker slaagt er niet in om het motief te ontkrachten waarin wordt gesteld dat hij niet meer aan deze voorwaarden voldoet. Verzoeker had ervoor kunnen zorgen dat hij wel aan deze voorwaarden voldeed, waarna zijn verblijf mogelijk verlengd zou worden en hij zijn eredienst verder kon beoefenen in België.
 
Het bevel om het grondgebied te verlaten betreft een verwijderingsmaatregel. Dit brengt mee dat verzoeker het grondgebied van het Rijk moet verlaten. De Raad wijst er uitdrukkelijk op dat er in casu geen inreisverbod is en dat het verzoeker vrij staat om een nieuwe aanvraag om machtiging tot verblijf in te dienen, indien hij meent opnieuw aan de voorwaarden voor zijn verblijf te kunnen voldoen. De Raad wijst erop dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) inzake immigratie er bij diverse gelegenheden aan herinnerd heeft dat het EVRM als dusdanig geen enkel recht voor een vreemdeling waarborgt om het grondgebied van een Staat waarvan hij geen onderdaan is, binnen te komen of er te verblijven (EHRM 9 oktober 2003, Slivenko/Letland (GK), § 115; EHRM 24 juni 2014, Ukaj/Zwitserland, § 27). De Verdragsstaten hebben het recht, op grond van een vaststaand beginsel van internationaal recht, behoudens hun verdragsverplichtingen, met inbegrip van het EVRM, de toegang, het verblijf en de verwijdering van niet-onderdanen te controleren (EHRM 26 juni 2012, Kurić en a./Slovenië (GK), § 355; zie ook EHRM 3 oktober 2014, Jeunesse/Nederland (GK), § 100). De Staat is aldus gemachtigd om de voorwaarden voor de binnenkomst, het verblijf en de verwijdering van niet-onderdanen vast te leggen.
 
Wat betreft artikel 9 van het EVRM, heeft het EHRM reeds verduidelijkt dat een gedwongen verwijdering op zich geen inmenging betekent in de rechten gewaarborgd door artikel 9 van het EVRM, tenzij kan worden vastgesteld dat de maatregel werd genomen om de uitoefening van deze rechten en de verspreiding van een bepaalde religie of filosofie of overtuiging te onderdrukken (EHRM 19 maart 1981, nr. 8118/77, Omkarananda and the Divine Light Zentrum t. Zwitserland, par. 5 (ontv); EHRM 12 februari 2009, nr. 2512/04, Nolan en K. t. Rusland, par. 62).
 
Uit de bestreden beslissing blijkt dat aan verzoeker een bevel wordt gegeven omdat hij niet langer voldoet aan de voorwaarden van zijn verblijf, met name is hij tewerkgesteld in een niet erkende moskee en levert hij niet het bewijs dat deze moskee een erkenning heeft aangevraagd. De Raad herhaalt dat aan verzoeker in 2015 wel een visum werd toegestaan om in België tewerkgesteld te worden in een erkende moskee en dat uit de eerste bestreden beslissing blijkt dat, was verzoeker nog steeds tewerkgesteld in een erkende moskee of had hij het bewijs geleverd dat de moskee waar hij werkte, een erkenningsaanvraag had ingediend, hij mogelijk verder tot tijdelijk verblijf gemachtigd zou zijn. Hieruit blijkt duidelijk dat het bevel om het grondgebied te verlaten niet werd genomen om de uitoefening van verzoekers recht op vrijheid van godsdienst en de verspreiding van zijn religie te onderdrukken.
 
De Raad voegt hieraan toe dat verzoeker, als imam aangesteld door Diyanet, het “Presidium voor Godsdienstzaken” dat rechtstreeks valt onder het ministerie van Algemene Zaken en als zodanig onder de bevoegdheid van de Turkse premier, immers de mogelijkheid heeft om in Turkije of elders zijn godsdienst, de islam, hetzij alleen hetzij met anderen, te belijden, te preken en te onderrichten. Verzoeker toont evenmin aan dat hij enkel in België zijn geloof kan belijden, preken en onderrichten of dat de Turkse overheden hem niet elders op buitenlandse zending kunnen sturen. Verzoeker toont niet aan dat hij enkel opgeleid is om in België te preken. Het gegeven dat verzoeker door de Turkse overheid werd aangesteld tot het ambt van imam in België, leidt er niet toe dat de Belgische Staat verplicht zou zijn verzoekers verblijf zonder voorwaarden te verlengen. Zulke aanstelling door de Turkse overheid kan er op geen enkele redelijke wijze toe leiden dat België een (verlenging van een) tijdelijk verblijf dient toe te staan aan iedere imam aan wie de Turkse overheid de opdracht geeft om in België te komen preken. Evenmin blijkt dat de positieve verplichtingen onder artikel 9 van het EVRM zo ver zouden reiken dat een Verdragsluitende Staat, in het kader van een situatie van eerste toelating, gehouden zou zijn om verblijf op zijn grondgebied te verlenen aan een vreemdeling die wenst een activiteit uit te oefenen op het grondgebied van deze Staat als bedienaar van een erkende eredienst om de enkele reden dat hij “door zijn nationale overheid benoemd werd tot dit ambt in het buitenland” of om de reden dat de Moslimexecutieve in België de kandidatuur voor de functie van imam in een moskee ondersteunt. Immers stelt de rechtspraak van het EHRM dat artikel 9 van het EVRM geen recht waarborgt voor vreemdelingen om een verblijfsvergunning te verwerven met oog op tewerkstelling in een Verdragsluitende Staat, zelfs als de werkgever een religieuze organisatie is (Commissie Mensenrechten 3 december 1996, nr. 321168/96, Hüsnu Öz t. Duitsland; EHRM 20 december 2007, nr. 25525/03, El Majjaoui en Stichting Touba Moskee t. Nederland (schrapping), par. 32; EHRM 8 november 2007, nr. 30279/03, Perry t. Letland, par. 51). Noch uit het EVRM noch uit de rechtspraak van het EHRM blijkt dus dat er enige positieve verplichting onder artikel 9 van het EVRM bestaat die in de gegeven omstandigheden een recht op verblijf in België waarborgt met het oog op het uitoefenen van een ambt als bedienaar van een eredienst.
 
Bijgevolg kan overeenkomstig de rechtspraak van het EHRM niet worden aangenomen dat de verwijderingsmaatregel in casu een inmenging betekent in de rechten van verzoeker gewaarborgd door artikel 9 van het EVRM.
 
Nu in casu geen inmenging wordt vastgesteld in verzoekers recht op vrijheid van godsdienst, diende de verwerende partij hierover niet te motiveren in de eerste bestreden beslissing. Een schending van artikel 9 van het EVRM of van de ingeroepen bepalingen van de Grondwet is niet aangetoond. Een schending van de formele motiveringsplicht in dit verband evenmin.