Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 205.782 - 22-06-2018

Samenvatting

Uit de lezing van het eerste en het vierde onderdeel van zijn middel blijkt dat verzoeker in deze onderdelen in wezen aanvoert dat onterecht of op kennelijk onredelijke wijze tot het besluit wordt gekomen dat uit de aard, de ernst en het recent karakter van de door hem gepleegde feiten blijkt dat hij door zijn persoonlijk gedrag een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving en dat derhalve de materiële motiveringsplicht en artikel 43 van de Vreemdelingenwet werden geschonden.
 
De Raad stelt vast dat verweerder in de bestreden beslissing uiteenzet dat uit verschillende vaststellingen blijkt dat verzoeker “zeer betrokken is bij de activiteiten van de DHKP/C in België”.
 
Verweerder erkent evenwel terzelfdertijd “dat de activiteiten van de groep in België zich enkel beperk[en] tot manifestaties en propaganda-acties die zelden de openbare orde in ons land verstoren”.
 
Verweerder motiveert in de bestreden beslissing echter dat hij verzoeker desondanks beschouwt als een persoon die een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Hij baseert zich hierbij in eerste instantie op het feit dat verzoeker “een leidinggevende functie heeft van een terroristische groep”. Verzoeker betwist dat hij een leidinggevende functie zou hebben in een “terroristische organisatie”. Uit de aan de Raad voorgelegde stukken, meer specifiek de verslagen die werden opgesteld door de VSSE, blijkt dat verzoeker wel degelijk een prominente rol speelt bij de organisatie van activiteiten die bepaalde standpunten van de DHKP/C in België uitdragen. Er blijkt zelfs dat hij optreedt als verantwoordelijke voor de regio Luik- Verviers. Er kan dan ook niet worden geconcludeerd dat verweerder verzoeker verkeerdelijk omschreef als ”een belangrijke spil” bij de organisatie van activiteiten van de DHKP/C in België. Anderzijds blijkt uit voormelde verslagen niet dat verzoeker in België een leidinggevende is bij “een terroristische groep”. Uit de stukken van het voorgelegde administratief dossier kan slechts worden afgeleid dat de DHKP/C in België opereert via verschillende wettelijke of feitelijke verenigingen die zich bezighouden met de organisatie van politieke manifestaties en propaganda-activiteiten. Nergens blijkt dat deze in België actieve verenigingen, die het gedachtengoed van de DHKP/C genegen zijn en waarin verzoeker duidelijk actief is, zonder meer kunnen worden beschouwd als of gelijkgesteld met terroristische groepen. Uit het verslag van de SVVE van 17 maart 2017 staat uitdrukkelijk dat de DHKP/C in België “ne semble pas poser de menace de violence” (vrije vertaling: blijkt geen gewelddreiging in te houden) en in het verslag van deze dienst van 29 november 2017 wordt, zoals verweerder zelf aangeeft, gesteld dat de activiteiten van deze beweging van die aard zijn dat zij “dérangeant rarement l’ordre public dans notre pays”. (vrije vertaling: zelden de openbare orde in ons land verstoren). Overeenkomstig artikel 3, tweede lid van het Gemeenschappelijk Standpunt van de Raad van 27 december 2001 betreffende de toepassing van specifieke maatregelen ter bestrijding van het terrorisme – het document waarnaar verweerder in de bestreden beslissing verwijst – is een terroristische groepering ”een sinds enige tijd bestaande, gestructureerde vereniging van meer dan twee personen die in overleg optreden om strafbare feiten van terroristische aard te plegen”. In de verslagen van de VSSE waarop verweerder zich baseert wordt geen melding gemaakt van het feit dat verzoeker, die reeds zeventien jaar in België verblijft en die reeds jaren opgevolgd wordt, ooit concrete handelingen stelde die toelaten te concluderen dat hij strafbare feiten van terroristische aard heeft gepleegd of voorbereid, dat hij aanzette tot geweld of dat hij acties ondernam of verklaringen aflegde die dusdanig zwaarwichtig zijn dat kan worden geconcludeerd dat de nationale veiligheid in het gedrang kwam. De stelling van verweerder dat de DHKP/C zelf als een terroristische organisatie wordt beschouwd aangezien deze groepering is opgenomen op de lijst die is gevoegd bij voormeld Gemeenschappelijk Standpunt van de Raad van 27 december 2001 doet aan het voorgaande geen afbreuk.
 
Verweerder verwijst daarnaast naar het feit dat verzoeker verantwoordelijk is voor de distributie en de verkoop van het blad Yürüyüs en dat in dat blad bijzonder veel aandacht wordt besteed aan het verheerlijken van aanslagen, en dus van geweld. Hij houdt ook voor dat het verspreiden van dit blad ingaat tegen de fundamentele waarden van de democratische maatschappijen, zoals de gelijkheid en het samenleven en motiveert dat dit blad in Duitsland verboden is. Verweerder weerlegt echter verzoekers vaststellingen niet dat Yürüyüs een volkomen legale publicatie is die openlijk wordt verspreid, dat dit blad nooit werd verboden in België, dat het blad ook wordt gedrukt en verspreid in Turkije en dat het verbod om dit blad te verspreiden dat vroeger in Duitsland bestond in 2016 werd opgeheven. Verweerder stelt in zijn nota met opmerkingen dat voormelde gegevens geen afbreuk doen aan de inhoud van dit blad en dat deze propaganda indien nodig aan banden zal worden gelegd.
 
Nu niet kan worden vastgesteld dat de verspreiding van het blad Yürüyüs verboden zou zijn of dat vroegere publicaties van die aard waren dat zij in het verleden in België, gelet op hun inhoud, reeds van de markt dienden te worden gehaald is het kennelijk onredelijk om te besluiten dat verzoeker, omwille van zijn rol bij het verspreiden van dit blad, dient te worden beschouwd als een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving.
 
Op basis van het feit dat verzoeker aanwezig was op een zitting van de correctionele rechtbank om zijn steun te betuigen aan een DHKP/C-militante, dat hij in 2016 een herdenkingsplechtigheid te Herstal organiseerde, dat hij heeft geposeerd met een vlag van de Libanese Hezbollah – een partij die in België niet verboden is –, dat hij manifesteerde “onder de vlag van het Front Populaire” en dat hij betrokken was bij de oprichting van een comité dat werd opgericht om personen die in Turkije worden gevangen gehouden te gedenken – feiten waarnaar verweerder daarenboven enkel lijkt te willen verwijzen om aan te geven dat verzoeker “zeer betrokken is bij de activiteiten van de DHKP/C in België” – kan, gelet het weinig gewichtig karakter of het ontbreken van een nadere toelichting, op zich evenmin in redelijkheid worden afgeleid dat de nationale veiligheid in het gedrang dreigt te komen of dat verzoeker een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. In de bestreden beslissing wordt ook nog aangegeven dat verzoeker geld inzamelt ten voordele van de DHKP/C. Verzoeker betwist dit en stelt algemeen dat uit dit motief geen gevaar voor de nationale veiligheid kan worden afgeleid. Het staat niet ter discussie dat verzoeker instaat voor de distributie van het blad Yürüyüs. Uit het verslag van de VSSE van 28 september 2016 blijkt tevens dat “de opbrengsten van het tijdschrift worden geïnvesteerd in allerlei andere activiteiten van de organisatie”. Gelet op het feit dat de Belgische overheden, blijkens de stukken van het administratief dossier, reeds lang op de hoogte waren van dit gegeven en het niet vereist achtten om enige actie te ondernemen, kan niet worden ingezien hoe uit dit gegeven, bij de behandeling van verzoekers aanvraag tot afgifte van de verblijfskaart van een familielid van een burger van de Unie, zou kunnen worden afgeleid dat hij handelingen stelt die een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormen voor een fundamenteel belang van de samenleving. De door verweerder voorziene motivering laat de Raad ook niet toe te begrijpen waarom het inzamelen of overmaken van geldsommen voor een organisatie waarvan wordt gesteld dat ze in België zelden de openbare orde verstoort een bedreiging zou kunnen inhouden voor “de nationale veiligheid”.
 
Verweerder wijst er tevens op dat verzoeker op regelmatige basis contacten onderhoudt met de leidende kaderleden van de DHKP. Verzoeker ontkent dit. De Raad stelt vast dat in de verslagen van de VSSE wordt vermeld dat verzoeker regelmatig in contact staat met leidende kaderleden van de DHKP/C die zelf in de clandestiniteit verblijven in Europa en betrokken zijn bij de aanslagen van de organisatie in Turkije. Hierbij wordt verwezen naar een contact dat verzoeker in 2006 had met een persoon die in 2013 een zelfmoordaanslag pleegde. Verzoeker voert terecht aan dat uit een contact dat hij twaalf jaar geleden had met een persoon die verscheidene jaren later een aanslag pleegde, terwijl niet blijkt dat er na 2006 nog andere onderlinge contacten waren, niet in redelijkheid kan worden afgeleid dat hij een actueel gevaar vormt voor de nationale veiligheid. De Raad merkt tevens op dat verweerder geen concrete gegevens aanbrengt waaruit kan worden afgeleid dat verzoeker met andere leidende kaderleden van het DHKP/C contact houdt en dat daarenboven uit het loutere feit dat verzoeker dergelijke contacten zou onderhouden – wat hij ontkent en wat niet duidelijk wordt aangetoond – hoe dan ook niet zonder meer in redelijkheid kan worden afgeleid dat hij een gevaar vormt voor de nationale veiligheid.
 
Er blijkt niet dat de gemachtigde van de staatssecretaris voor Asiel en Migratie en Administratieve Vereenvoudiging op kennelijk redelijke wijze tot het besluit is gekomen dat verzoeker een gedrag vertoont dat een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving, in de zin van artikel 45 van de Vreemdelingenwet, dat toelaat te oordelen dat hij een gevaar vormt voor de nationale veiligheid, zoals bepaald in artikel 43, § 1, 2° van dezelfde wet.
 
Verzoeker kan worden gevolgd in zijn standpunt dat de materiële motiveringsplicht en artikel 43 van de Vreemdelingenwet werden geschonden.