Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 188.797 - 22-06-2017

Samenvatting

Verzoekster betoogt vervolgens dat haar veroordeling van zes jaar geleden geen beletsel kan vormen om haar de verblijfsmachtiging toe te staan. Zij stelt dat niet kan worden geoordeeld dat zij, gelet op feiten van meer dan zes jaar geleden, actueel nog een gevaar zou vormen voor de openbare orde. De Raad merkt in dit verband evenwel op dat verweerder in de bestreden beslissing niet zozeer aangeeft dat verzoekster zelf actueel nog een gevaar vormt voor de openbare orde gelet op haar veroordeling op 17 januari 2011. Uit de bestreden beslissing blijkt duidelijk dat verweerder aangeeft dat het gezin wordt geacht blijvend de openbare orde te kunnen schaden, en dat in dit verband wezenlijk wordt gedoeld op verzoeksters  echtgenoot. Dit gestelde maakt zo deel uit van de passage in de bestreden beslissing waarbij verweerder aangeeft dat verzoeksters situatie niet los kan worden gezien van deze van haar echtgenoot, die onder de gelding valt van een inreisverbod voor acht jaar omwille van ernstige redenen van openbare orde. Verzoekster betwist dit gegeven, en het gegeven dat haar echtgenoot wel degelijk als een gevaar voor de openbare orde dient te worden aangemerkt, niet. Aldus blijkt niet dat dit betoog van verzoekster afbreuk vermag te doen aan de motieven van de bestreden beslissing. Er blijkt ook niet dat het als kennelijk onredelijk zou moeten worden beschouwd waar het bestuur bij het nemen van zijn bestreden beslissing de ernstige redenen van openbare orde die spelen in hoofde van de echtgenoot/vader en die tot gevolg hebben gehad dat deze gedurende acht jaar onder verbod staat hier te verblijven, betrekt. Wezenlijk kan aldus worden aangenomen dat het bestuur net oog heeft gehad voor de gezinseenheid. Louter ten overvloede wijst de Raad er ook nog op dat verweerder, wat de vraag betreft of er grond is om de verblijfsmachtiging toe te staan, wel degelijk ook rekening kan houden met de gerechtelijke antecedenten van een vreemdeling – ongeacht of er actueel nog een gevaar bestaat op nieuwe schendingen van de openbare orde – en dit gegeven mee in zijn beoordeling kan betrekken. Het bestuur heeft zo een zeer ruime discretionaire bevoegdheid ter zake.