Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 128.186 - 21-08-2014

Samenvatting

Het betoog dat het indienen van een verblijfsaanvraag op grond van artikel 9bis van de vreemdelingenwet dient te worden beschouwd als een afwijking op de verplichting om de opheffing of opschorting van het inreisverbod aan te vragen vanuit het buitenland, mist juridische grondslag. Uit de duidelijke bewoordingen van artikel 74/12, §1 van de vreemdelingenwet blijkt dat de vreemdeling die onder een inreisverbod staat, de opheffing of opschorting hiervan dient aan te vragen via een gemotiveerde aanvraag ingediend bij de Belgische diplomatieke of consulaire beroepspost die bevoegd is voor zijn woon- of verblijfplaats in het buitenland.
 
Het indienen van een verblijfsaanvraag op grond van artikel 9bis van de vreemdelingenwet dient niet te worden beschouwd als een impliciete vraag tot opheffing van het inreisverbod. In eerste instantie moet de opheffing van een inreisverbod worden gevraagd – in beginsel vanuit het land van herkomst – en slechts nadat deze opheffing werd bekomen kan een aanvraag om verblijfsmachtiging worden ingediend. Het aanwenden van een aanvraag om verblijfsmachtiging als afwijking op het principe dat de opheffing van een inreisverbod in het herkomstland dient te worden aangevraagd, zou een uitholling betreffen van de keuze van de wetgever om uitdrukkelijk te voorzien in een afzonderlijk – en voorafgaand aan de verblijfsaanvraag – te volgen procedure in verband met de opheffing of opschorting van een inreisverbod zoals voorzien in artikel 74/12, §1 van de vreemdelingenwet. Een dergelijke aanvraag dient bovendien op expliciete wijze te gebeuren en niet impliciet door middel van een aanvraag om machtiging tot verblijf op grond van artikel 9bis van de vreemdelingenwet. Zo niet zou elk nuttig effect aan de procedure voorzien in artikel 74/12 van de vreemdelingenwet worden ontzegd. De wetgever heeft daarenboven in artikel 74/11, §3, tweede lid van de vreemdelingenwet uitdrukkelijk voorzien dat een inreisverbod niet ingaat tegen de bepalingen betreffende het recht op internationale bescherming, zoals gedefinieerd in de artikelen 9ter, 48/3 en 48/4 van de vreemdelingenwet. Indien de wetgever tevens wilde voorzien dat de verblijfsprocedure conform artikel 9bis van de vreemdelingenwet kon worden opgestart niettegenstaande dat de betrokken vreemdeling onder een inreisverbod staat, zou deze mogelijkheid zijn opengesteld in laatstgenoemde wetsbepaling.