Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 209.688 - 20-09-2018

Samenvatting

Verzoekers betwisten de vaststelling in de bestreden beslissingen niet dat zij geen bewijsstukken inzake de bestaansmiddelen van de referentiepersoon hebben overgemaakt en evenmin het bewijs van een geregistreerd huurcontract. Zij betogen evenwel dat verweerder via een e-mailbericht van 27 juni 2017 tijdig op de hoogte werd gebracht van de praktische problemen om de visumaanvraag in te dienen binnen het jaar nadat de referentiepersoon werd erkend als vluchteling. Zij voeren aan dat de verwerende partij hiermee geen rekening heeft gehouden en hierover evenmin gemotiveerd heeft.
 
Verzoekers geven in hun verzoekschriften het e-mailbericht weer dat dhr. W.V., een sociaal assistent, op 27 juni 2017 naar de ambassade en verweerder zou hebben verzonden. De bestemmeling is in eerste instantie de diplomatieke post in “Addis Ababa”. De verwerende partij wordt slechts in “CC” gezet. De sociaal assistent deelt mee dat verzoekers “nu pas” in Ethiopië zijn aangekomen omwille van financiële problemen, dat verzoeker beschikt over een paspoort doch niet de minderjarige kinderen en dat het enkele maanden kan duren vooraleer ze via de Somalische ambassade in Ethiopië paspoorten verkrijgen. Hij wijst erop dat de termijn verloopt op 14 juli 2017 en stelt de volgende twee vragen:
- “Kan er toegang gegeven worden tot de ambassade obv dit paspoort en deze bewijsstukken om deze visumaanvraag nu in te dienen?”
- “Kan er eventueel verlenging gegeven worden van de vrijstellingstermijn mbt de materiële voorwaarden?”
 
Zoals de kennisgeving door middel van een aangetekende brief niet is voltooid op het ogenblik van de aanbieding van die brief door de verzender bij de postdiensten, is de kennisgeving door middel van een e-mailbericht niet voltooid door de loutere ‘verzending’ ervan op de computer van de verzender (cf. RvS 16 september 2003, nr. 224.647). Er is in casu geen bewijs van ontvangst door de bestemmelingen van de mail, dit door een leesbevestiging of door een automatische reply van ontvangst van de betrokken mail. Een afschrift van deze mail bevindt zich ook niet in het administratief dossier. Het is niet omdat de verwerende partij in haar nota geen gewag maakt van het mailbericht dat ze daarom niet ontkent het ontvangen te hebben. De bij het verzoekschrift gevoegde afdruk van het mailbericht bevat geen elektronische handtekening waaruit blijkt dat de verzender zich het bericht toe-eigent. Evenmin vormt dit een bewijs dat de inhoud ervan als zodanig verzonden werd en naderhand niet werd aangepast. De Raad kan er dan ook geen bewijswaarde aan verlenen. Verzoekers kunnen dan ook niet dienstig opwerpen dat de verwerende partij de zorgvuldigheids- en motiveringsplicht heeft geschonden door geen rekening te houden met dit mailbericht en hierover niet te motiveren in de bestreden beslissing.
 
Ten overvloede, indien aan het mailbericht toch bewijswaarde dient te worden verleend, merkt de Raad op dat het mailbericht is gericht aan de diplomatieke post in “Addis Ababa”. De verwerende partij wordt slechts in “CC” gezet. Er kan dan ook niet verwacht worden van de verwerende partij dat ze gelet op het feit dat ze slecht in “CC” staat, het mailbericht beantwoordt of hierover motiveert in de bestreden beslissing. Voorts is het mailbericht niet afkomstig van verzoekers zelf of van hun raadsman en is de verzender van het bericht een sociaal assistent, die een derde is. In deze omstandigheden kan niet van de verwerende partij worden verwacht dat ze hiermee rekening houdt en hierover motiveert.
 
Ten overvloede, uit het mailbericht blijkt dat geen overmachtssituatie wordt aangevoerd zoals in het verzoekschrift wordt voorgehouden. Wel wordt gevraagd om een “verlenging [te geven] van de vrijstellingstermijn mbt de materiële voorwaarden”. Dergelijke mogelijkheid is echter niet voorzien in artikel 10, §2, vijfde lid van de Vreemdelingenwet. Verzoekers kunnen niet anders dan hiervan op de hoogte te zijn. Dit veronderstelt geen antwoord van de verwerende partij. Hoe dan ook, praktische en financiële moeilijkheden – die bovendien in casu niet worden aangetoond – om visumaanvragen tijdig te initiëren zijn elementen waarmee elke aanvrager van een visum zich geconfronteerd kan zien en betreffen geen situatie van overmacht. Er anders over oordelen zou impliceren dat het voor elke vreemdeling zou volstaan zich te beroepen op financiële en praktische problemen bij het verkrijgen van een visum, teneinde de wettelijk voorziene termijn van één jaar zoals bedoeld in artikel 10, §2, vijfde lid van de Vreemdelingenwet te ontwijken. Waar verzoekers betogen dat verweerder in het verleden vaker met specifieke omstandigheden van een individuele zaak rekening heeft gehouden en verwijzen naar de behandeling van dossiers van familieleden van vreemdelingen die de subsidiaire beschermingsstatus genieten, dient de Raad op te merken dat verzoekers deze situatie bezwaarlijk naar analogie op hun eigen situatie kunnen toepassen. De door verzoekers aangehaalde situatie betreft namelijk deze waarin het Grondwettelijk Hof in het arrest van 26 september 2013 met nummer 121/2013 heeft gesteld dat artikel 10, §2, vijfde lid van de Vreemdelingenwet “niet in die zin [zou] kunnen worden geïnterpreteerd dat zij alleen de familieleden beoogt van een vreemdeling die subsidiaire bescherming geniet en die over een machtiging tot onbeperkt verblijf beschikt. Aangezien de bestreden bepaling vereist dat de aanvraag tot verblijf is ingediend binnen het jaar na de beslissing waarbij de subsidiaire bescherming wordt toegekend aan de vreemdeling die wordt vervoegd, zou de bestreden bepaling, aldus geïnterpreteerd, de begunstigden van de subsidiaire bescherming van het voordeel ervan uitsluiten. Aldus zou de vrijstelling ten voordele van die personen zinledig zijn, wat niet de bedoeling van de wetgever kan zijn geweest.” Deze interpretatie van voormelde wetsbepaling werkt met terugwerkende kracht, zodat artikel 10, §2, vijfde lid van de Vreemdelingenwet moet worden geacht reeds vanaf zijn bekendmaking als dusdanig te worden geïnterpreteerd. Het gegeven dat de verwerende partij alsnog familieleden van vreemdelingen die de subsidiaire beschermingsstatus genieten heeft vrijgesteld van de bestaansmiddelen- en huisvestingsvoorwaarde, ook al was de termijn van één jaar reeds verstreken, betreft niet het toestaan van een uitzondering op artikel 10, §2, vijfde lid van de Vreemdelingenwet, doch wel het toepassen van deze wetsbepaling conform de door het Grondwettelijk Hof verstrekte interpretatie ervan. Verzoekers’ situatie is geenszins gelijkaardig aan de hierboven geschetste situatie, zodat zij zich hier niet op kunnen beroepen om hun standpunt te onderbouwen.