Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 192.248 - 20-09-2017

Samenvatting

Dat verzoeker incoherente en onaannemelijke verklaringen aflegt met betrekking tot het tijdstip van zijn vertrek uit Syrië, zijn problemen in Syrië, zijn verblijf in Griekenland en zijn verblijf in Polen, neemt niet weg dat zijn Syrische nationaliteit en zijn herkomst uit Syrië in de bestreden beslissing niet worden betwist. In de bestreden beslissing wordt immers uitdrukkelijk gesteld “Uw nieuwe paspoort, het uittreksel van de burgerlijke stand, de volmacht, de nationaliteitsverklaring en de kopieën van uw paspoort en uw vorig paspoort hebben betrekking op uw herkomst uit Syrië, die hier niet onmiddellijk ter discussie staat.” Uit de door verzoeker bijgebrachte informatie blijkt dat er in Syrië actueel sprake is van een gewapend conflict in de zin van artikel 48/4, § 2, c) van de vreemdelingenwet.
 
Het ontbreekt de Raad evenwel aan actuele informatie omtrent de veiligheidssituatie in verzoekers regio van herkomst, Idlib. Noch uit de bestreden beslissing, noch uit het administratief dossier kan blijken dat het Commissariaat-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen hiernaar enig onderzoek heeft verricht. De commissaris-generaal beperkt zich er in de bestreden beslissing toe te stellen dat verzoeker geen duidelijkheid verschaft over zijn verblijfplaatsen en/of verblijfstitels sinds zijn vertrek uit Syrië. Zoals verzoeker terecht opmerkt in het verzoekschrift blijkt uit het administratief dossier evenwel dat verzoeker in Polen geen verblijfstitel heeft. Uit het antwoord van de Poolse autoriteiten blijkt immers dat verzoekers aanvraag voor een tijdelijk verblijf geweigerd werd op 5 juli 2013 en dat hij in Polen geen asielaanvraag heeft ingediend (administratief dossier, stuk 16, map landeninformatie). Uit niets blijkt dat het Commissariaat-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen ook een gelijkaardig onderzoek heeft verricht naar verzoekers verblijfsstatus in Griekenland, waar hij blijkens zijn verklaringen meerdere jaren zou hebben gewoond.
 
Gelet op het voorgaande, dient de Raad dan ook vast te stellen dat de commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen te kort is gekomen aan de onderzoeksplicht die op hem rust. In acht genomen wat voorafgaat en mede in aanmerking genomen dat de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen de nodige onderzoeksbevoegdheid ontbeert, ontbreekt het de Raad aldus aan essentiële elementen om te komen tot de in artikel 39/2, § 1, tweede lid, 1° van de vreemdelingenwet bedoelde bevestiging of hervorming zonder aanvullende onderzoeksmaatregelen te moeten bevelen. Bijgevolg dient de bestreden beslissing overeenkomstig artikel 39/2, § 1, tweede lid, 2° van de vreemdelingenwet te worden vernietigd.