Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 198.221 - 19-01-2018

Samenvatting

In het arrest 88/2012 heeft het Grondwettelijk Hof gesteld dat het fundamentele recht op toegang tot een rechter geenszins het recht omvat om bestaande procedures voor kennelijk onrechtmatige doeleinden aan te wenden. Omdat het opleggen van een geldboete wegens kennelijk onrechtmatig beroep evenwel een inperking vormt op voormeld grondrecht, moet het restrictief worden toegepast. Dit houdt in dat zelfs wanneer een beroep weinig kansen heeft op een gunstige beslissing, hieruit niet kan worden besloten dat er sprake van rechtsmisbruik. Wanneer de theoretische mogelijkheid bestaat dat een beslissing wordt uitgesproken die de verzoekende partij genoegdoening verschaft, volstaat dit om het beroep niet als zijnde ‘kennelijk onrechtmatig’ te bestempelen.
 
In casu echter blijkt overduidelijk dat het beroep van de verzoekende partij geen enkele (theoretische) kans van slagen had. Ondanks het gegeven dat zowel de wettekst als de akte van kennisgeving van de bestreden beslissing duidelijk vermelden welke rechtbank bevoegd is voor de bestreden beslissing, heeft zij op 5 januari 2018 een vordering bij uiterst dringende noodzakelijkheid bij de Raad ingeleid tegen die beslissing. Een dergelijke handelwijze verstoort ernstig en nodeloos de organisatie van de Raad, zeker in het kader van een procedure bij uiterst dringende noodzakelijkheid. In casu is er sprake van ernstig misbruik en een kennelijk onrechtmatig beroep.
 
Het betoog van de verzoekende partij dat zij op 5 januari 2018 haar vordering heeft ingesteld terwijl de repatriëring pas op 7 januari 2018 zou plaatsvinden en haar mening dat haar beroep gegrond is, zodat haar geen dilatoir oogmerk kan worden verweten, kan omwille van voorgaande vaststellingen niet worden aangenomen.
 
Evenwel uit de advocaat van de verzoekende partij ter terechtzitting haar verontschuldigingen en wijst zij erop dat zij in de toekomst dergelijke houding zal vermijden.
 
Het komt de Raad toe om het bedrag van de geldboete te bepalen. Daar het in deze geen zaak betrof die een zodanige juridische complexiteit vertoonde die zwaar zou doorwegen op de werking van de Raad, past het in casu een geldboete van 125 euro op te leggen aan de verzoekende partij.”
 
Daar de verzoekende partij wordt bijgestaan door een advocaat wordt dit arrest overeenkomstig artikel 39/73-1 van de Vreemdelingenwet ook ter kennis gebracht van de bevoegde stafhouder en de voorzitter van het bureau voor juridische bijstand.