Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 193.858 - 18-10-2017

Samenvatting

In casu wordt niet betwist dat de verzoekster, naast een ziektekostenverzekering, aantoonde te beschikken over 1.107.125,47 euro op haar zichtrekening.
 
De verwerende partij heeft evenwel geoordeeld dat verzoekster hiermee niet aantoonde dat zij “over voldoende bestaansmiddelen beschikt om te voorkomen ten laste te vallen van het sociale bijstand stelsel van het Rijk.” Zij motiveert enerzijds, dat verzoekster niet aantoont te beschikken over een rente die gelijk of hoger is aan het bestaansminimum, anderzijds wordt gemotiveerd dat, indien verzoekster enkel van het kapitaal wenst te leven, zij de “aard en regelmaat” van de bestaansmiddelen dient aan te tonen, waarmee klaarblijkelijk wordt bedoeld dat zij de “herkomst” van het kapitaal dient te bewijzen. Vervolgens wordt besloten dat niet kan worden ingeschat hoe snel verzoekster haar kapitaal zal opgebruiken, vermits dit afhangt van haar levensstijl, zodat zij “niet aantoont te kunnen voorkomen ten laste te vallen van het sociale bijstandsstelsel.”
 
Verzoekster betwist niet dat zij niet heeft aangetoond over renten uit kapitaal te beschikken waarvan zij kan leven. Kernpunt van het betoog is thans of de verwerende partij op goede gronden kon oordelen dat verzoekster met het bedrag van 1.107.125,47 euro op haar zichtrekening, niet heeft aangetoond te beschikken over voldoende bestaansmiddelen om te voorkomen ten laste te vallen van het sociale bijstandsstelsel.
 
Vooreerst moet worden opgemerkt dat artikel 40, §4, tweede lid, van de vreemdelingenwet enkel bepaalt dat, in het kader van de evaluatie van de bestaansmiddelen, rekening wordt gehouden met de persoonlijke situatie van de burger van de Unie, waarbij ondermeer rekening gehouden wordt met de aard en de regelmaat van diens inkomsten en met het aantal familieleden die te zijnen laste zijn. Hieruit kunnen geen bijkomende vereisten worden afgeleid met betrekking tot de herkomst van de geldsom waarover de EU-burger beschikt. In dit verband herinnert de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (hierna: de Raad) er ook aan dat artikel 40, §4, 2°, de omzetting in het Belgische recht is van artikel 7,1. B, van de richtlijn 2004/38 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (hierna: de burgerschapsrichtlijn) en aldus moet worden geïnterpreteerd overeenkomstig de uitlegging die hieraan wordt gegeven door het Hof van Justitie van de Europese Unie. Met betrekking tot het recht op vrij verkeer van Unieburgers die niet economisch actief zijn en aldus over toereikende bestaansmiddelen moeten “beschikken”, wordt niet de minste vereiste gesteld met betrekking tot de herkomst van deze middelen (HvJ 19 oktober 2004, C-200/02, Zhu en Chen, punt 30). De oorsprong van de bestaansmiddelen is niet van belang (HvJ 16 juli 2015, nr. C-218/14, Singh, punt 74).
 
Daarenboven stelde het Hof van Justitie dat het verlies van toereikende bestaansmiddelen een latent risico is en dat de herkomst van de bestaansmiddelen niet automatisch een invloed heeft op het risico dat een dergelijk verlies zich voordoet, daar het intreden van dit risico van de omstandigheden afhangt (HvJ 23 maart 2006, Commissie t. België, C-408/03, punt 47). In dit verband merkt de Raad ook op dat de verwerende partij eens het verblijf is toegekend, de mogelijkheid heeft om te controleren of nog steeds aan de verblijfsvoorwaarden wordt voldaan en zo niet een einde te stellen aan het recht op verblijf. Het Hof van Justitie wees er ook op dat de richtlijn bepalingen bevat op grond waarvan die lidstaat kan optreden indien de financiële middelen inderdaad wegvallen, om te voorkomen dat de houder van het verblijfsrecht financieel ten laste van voornoemde staat komt (HvJ 23 maart 2006, Commissie t. België, C-408/03, punt 48).
 
Waar de verwerende partij aldus, in het kader van de evaluatie van de bestaansmiddelen, heeft geëist dat verzoekster de herkomst van haar kapitaal zou aantonen, heeft zij aldus voorwaarden aan artikel 40, §4, van de vreemdelingenwet toegevoegd, die geen steun vinden in de wet, noch in de burgerschapsrichtlijn of in de uitlegging ervan door het Hof van Justitie.
 
De verzoekster maakt aldus een schending van artikel 40, §4, 2°, van de vreemdelingenwet aannemelijk.