Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 192.077 - 18-09-2017

Samenvatting

De bestreden beslissing oordeelde terecht dat verzoekster ongeloofwaardige verklaringen aflegde over haar identiteit, herkomst, (reis)documenten en reisweg, gelet op het feit dat uit de informatie beschikbaar in het administratief dossier blijkt dat verzoekster op 17 maart 2016 een visum kort verblijf heeft aangevraagd bij het Griekse consulaat te Jeddah, op basis van een Somalisch paspoort uitgereikt op 26 maart 2014. Uit dit visumdossier blijkt dat verzoekster in Saoedi-Arabië geboren is en er verblijft, hetgeen tegenstrijdig is met verzoeksters verklaringen tijdens de asielprocedure dat zij verblijft in Galoley in Somalië tot zij naar België is gevlucht.
 
Verzoekster licht in haar verzoekschrift toe dat haar asielrelaas zoals zij heeft weergegeven tijdens de asielprocedure waarheidsgetrouw is, doch dat de voorgehouden problemen plaatsvonden eind 2013 en niet eind 2015. Verzoekster vluchtte naar aanleiding hiervan via een mensensmokkelaar naar Saoedi-Arabië, waar ze bij aankomst werd weggebracht naar een ‘slavenhuis’ en nadien tewerkgesteld wordt als huishoudhulp bij een Saoedisch gezin waar ze het slachtoffer wordt van discriminatie en geweld. Verzoekster diende eveneens een deel van haar loon af te staan aan het slavenhuis. Na twee jaar kan verzoekster van haar spaargeld en de financiële hulp van haar oom met hulp van een andere mensensmokkelaar een nieuw paspoort aanvragen en een visumaanvraag indienen, waarna zij haar reis aanvangt. Verzoekster voegt eveneens toe dat zij een valse naam heeft opgegeven tijdens de asielprocedure, M.B.M., terwijl haar echte naam H.M.M. luidt.
 
De Raad stelt vast dat verzoekster getracht heeft de Belgische autoriteiten intentioneel te misleiden en vervolgens, na confrontatie met een negatieve beslissing, volledig afwijkende verklaringen aflegt aangaande haar identiteit, herkomst en vervolgingsfeiten. Desalniettemin merkt de Raad op dat verzoeksters verklaringen dat zij sinds 2014 in Saoedi-Arabië verblijft, niet a priori als ongeloofwaardig kunnen worden beschouwd, gelet op het feit dat zij in maart 2016 een visumaanvraag indiende bij het Griekse consulaat te Jeddah, op basis van een Somalisch paspoort uitgereikt op 26 maart 2014, waaruit blijkt dat verzoekster in Saoedi-Arabië verblijft. Uit deze visumaanvraag blijkt echter dat verzoekster daar geboren zou zijn, hetgeen tegenstrijdig is met verzoeksters asielrelaas weergegeven in het verzoekschrift, doch de Raad is van oordeel dat louter deze vaststelling klemt met de kennis die verzoeksters tijdens het CGVS-interview bezat over Somalië en Galoley, het dorp waarvan zij stelt afkomstig te zijn. Het administratief dossier bevat geen verdere informatie die de Raad kan doen besluiten tot de ongeloofwaardigheid van verzoeksters verklaringen hieromtrent.
 
De Raad acht bijgevolg bijkomend onderzoek nodig om de onduidelijkheden omtrent verzoeksters identiteit, herkomst en vluchtmotieven uit te klaren.
 
In acht genomen wat voorafgaat en mede in aanmerking genomen dat de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen de nodige onderzoeksbevoegdheid ontbeert, ontbreekt het de Raad aldus aan essentiële elementen om te komen tot de in artikel 39/2, § 1, tweede lid, 1° van de vreemdelingenwet bedoelde bevestiging of hervorming zonder aanvullende onderzoeksmaatregelen te moeten bevelen. Bijgevolg dient de bestreden beslissing overeenkomstig artikel 39/2, § 1, tweede lid, 2° van de vreemdelingenwet te worden vernietigd.
 
De Raad wijst erop dat verzoekster de verplichting heeft om haar volledige medewerking te verlenen bij het verschaffen van informatie over haar asielaanvraag. Het is aan haar om de nodige feiten en alle relevante elementen aan te brengen aan de asielinstantie zodat deze kan beslissen over de asielaanvraag. De medewerkingsplicht vereist dus van verzoekster dat zij zo gedetailleerd en correct mogelijk informatie geeft over alle relevante elementen van haar vraag om internationale bescherming, in het bijzonder haar identiteit, herkomst en asielrelaas.