Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 185.514 - 18-04-2017

Samenvatting

De gemachtigde oordeelde dat, nu de visumaanvraag pas werd ingediend op 14 april 2014, er niet voldaan is aan de voorwaarde van artikel 10, §1, 7° van de vreemdelingenwet. Het voorgehouden familielid in functie van wie de aanvragen zijn ingediend, is op 5 maart 2014 meerderjarig geworden. Bovendien stipt de gemachtigde van de bevoegde staatssecretaris aan dat geen gezinshereniging op basis van artikel 10 van de vreemdelingenwet is voorzien voor de broers en zussen van de erkend vluchteling. De Raad merkt op dat verzoekers geen aanvraag indienden op grond van artikel 9 van de vreemdelingenwet en zulks ook niet voorhouden in hun verzoekschrift terwijl uit de aanvragen blijkt dat zij enkel hun aanvragen indienden op grond van artikel 10 van de vreemdelingenwet.
 
Er wordt opgemerkt dat in de mate dat verzoekers voorhouden hun aanvragen te hebben ingediend voor 14 april 2014, dit geenszins blijkt uit het administratief dossier. Verzoekers verwijzen naar een stuk 10 genaamd “Gerry’s Visa Consigment Note”, maar slagen er niet in een document voor te leggen (ondanks uitdrukkelijke vraag ter terechtzitting van 21 februari 2017) dat een duidelijke datum bevat terwijl uit het aanvraagformulier eigenhandig ondertekend door eerste verzoeker met vingerafdruk duidelijk “14-04-2014” vermeldt. Bijkomende navraag van de verwerende partij, op vraag van de Raad, bevestigt de dienst FEDEX dat op 20 februari 2014 legalisaties gebeurden maar geen aanvragen gezinshereniging werden verricht.
 
Uit de stukken zoals die de Raad voorliggen dient besloten te worden dat de aanvragen gezinshereniging dateren van 14 april 2014 en dus zijn ingediend na de meerderjarigheid van de erkend vluchteling S.S. Verzoekers maken niet aannemelijk dat de aanvragen tot afgifte van een visum gezinshereniging werden ingediend door hen voor de meerderjarigheid van de het familielid S.S., erkend vluchteling in België. Het gegeven dat verzoekers zich aanboden voor de legalisaties van het document doet aan het voorgaande geen afbreuk. Dienaangaande kan ten overvloede verwezen worden naar artikel 12bis, §2, tweede lid van de vreemdelingenwet dat stelt dat “De datum voor het indienen van de aanvraag is die waarop alle bewijzen, overeenkomstig artikel 30 van de wet van 16 juli 2004 houdende het Wetboek van internationaal privaatrecht of de internationale overeenkomsten betreffende dezelfde materie, worden overgelegd.” Uit het administratief dossier blijkt dat dit geenzins het geval kon zijn voor de meerderjarigheid van S.S.
 
Het determinerend motief van de bestreden beslissingen met name dat geen toepassing kan gemaakt worden van artikel 10, §1, 7° van de vreemdelingenwet is correct en vindt steun in het administratief dossier.