Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 182.471 - 17-02-2017

Samenvatting

Een uitlevering is het overdragen van een persoon door de staat waarin deze zich bevindt (de aangezochte staat) aan de staat waar deze persoon gezocht wordt voor berechting of het uitzitten van een straf (verzoekende staat). De uitlevering geschiedt op basis van een internationale samenwerking tussen landen in strafzaken, al dan niet geformaliseerd in een uitleveringsverdrag.
 
Een beslissing tot verwijdering is de beslissing die de illegaliteit van het verblijf van een vreemdeling vaststelt en een terugkeerverplichting oplegt. Een verwijderingsbeslissing geschiedt dus op basis van een nationale migratieregelgeving, waarbij de betrokken staat over een prerogatief beschikt inzake migratiecontrole. Een verwijderingsbeslissing kan op gedwongen wijze ten uitvoer worden gelegd, wat in casu het geval is onder vorm van een bijlage 13septies.
 
Verwijdering en uitlevering zijn twee verschillende concepten, hebben verschillende doelstellingen en kennen onderscheiden procedures, gekenmerkt door eigen specifieke procedurele waarborgen. Er zijn in het Belgische rechtsstelsel geen regels die bepalen dat de ene procedure voorrang heeft op de andere. Een uitleveringsprocedure sluit in beginsel een verwijdering niet uit, en vice versa.
 
Niettemin hebben verwijdering en uitlevering een gemeenschappelijk kenmerk, en dat is de fysieke verwijdering van het grondgebied en de fysieke overdracht van het betrokken individu naar het land van bestemming.
 
Daargelaten de vraag of er in casu sprake is van een zogenaamde “vermomde uitlevering” (‘disguised extradition’), stelt de Raad vast dat het aanwenden van een verwijderingsbeslissing om de specifieke en meer stringente procedurele waarborgen inzake uitlevering te omzeilen, op zich geen schending inhoudt van het EVRM. (Commissie Mensenrechten 4 juli 1984, nr. 10689/83, Altmann v. Frankrijk; EHRM 12 mei 2005, nr. 46221/99, Öcalan v. Turkije, par. 86 en 89)
 
Het is evenwel essentieel dat in beide gevallen, uitlevering of verwijdering, de eerbiediging van hogere rechtsnormen, in casu de rechten en vrijheden gewaarborgd in het EVRM, worden verzekerd. Enige gebonden of discretionaire bevoegdheid in hoofde van de verwerende partij bij de afgifte van een verwijderingsbeslissing doet aan deze verplichting geen afbreuk. Vooreerst stelt de Raad vast dat naar luid van artikel 7 van de Vreemdelingenwet, de verwerende partij een bevel mag of moet geven, "onverminderd meer voordelige bepalingen vervat in een internationaal verdrag". Reeds op grond hiervan, dient te worden vastgesteld dat de verwerende partij, alvorens het bestreden bevel te geven, zich dient te vergewissen van het feit of er geen internationale verdragsbepalingen zijn die de afgifte van een bevel verhinderen. In die zin mag er geen bevel worden gegeven wanneer dat in strijd zou zijn met een aantal fundamentele internationaal gevestigde grondrechten of verdragsrechtelijke bepalingen, waaronder het EVRM (cf. RvS 26 augustus 2010, nr. 206.948).
 
(…)
 
Uit het administratief dossier blijkt dat de verwerende partij op 9 februari 2017 op de hoogte werd gebracht van de onmiddellijke invrijheidstelling van verzoeker, bevolen door het de procureur-generaal bij het Hof van Beroep te Antwerpen. Verder blijkt tevens dat verwerende partij op de hoogte was van het feit dat verzoeker oorspronkelijk aangehouden was in het kader van een uitleveringsverzoek vanuit FYROM. In de lijst van afgedrukte documenten, die zich in het administratief dossier bevindt, wordt melding gemaakt van advies van de procureur van 10 februari 2017 met betrekking tot het nemen van een verwijderingsmaatregel. Dit advies zelf is niet terug te vinden in het administratief dossier - dat in weerwil van artikel 7 van het PR RvV niet naar behoren werd geïnventariseerd.
 
Verder wijst de Raad erop dat het voormelde schorsingsarrest van de Raad van State van 10 augustus 2016 gezag van gewijsde kent voor de in de zaak betrokken partijen. De Belgische staat, vertegenwoordigd door de Minister van Justitie, was in voormelde zaak een betrokken partij.
 
Het gegeven dat de verwerende partij, in casu de staatssecretaris voor Asiel en Migratie die de vertegenwoordiging van de Belgische staat op zich neemt, beschikt over een autonome en discretionaire bevoegdheid inzake migratiecontrole, neemt niet weg dat de Belgische federale overheid als één en ondeelbaar wordt beschouwd.
 
De verwerende partij kan dan ook redelijkerwijze worden geacht kennis te hebben van dit schorsingsarrest van de Raad van State waarbij de Raad aanstipt dat het gezag van gewijsde zich uitstrekt tot de onverbrekelijk met het dictum verbonden motieven (cf. RvS 10 juni 2010, nr. 205.000) . Dat er zich geen kopie van het schorsingsarrest bevindt in het administratief dossier, doet hieraan geen afbreuk. Verwerende partij voert overigens nergens aan dat zij niet op de hoogte was van dit arrest.
 
Noch uit de bestreden beslissing noch uit het administratief dossier blijkt dat rekening werd gehouden met de motieven van het schorsingsarrest van 10 augustus 2016 van de Raad van State bij het nemen van het bestreden bevel om het grondgebied te verlaten met terugleiding naar de grens.
 
In zijn schorsingsarrest van 10 augustus 2016 verwijst de Raad van State naar artikel 456, lid 2, van de “wetgeving betreffende strafvordering (Journal officiel de la République de Macédonie, nr. 150/201)” dat luidt (zoals weergegeven in de eensluidende vertaling in het voormelde verzoek van 18 augustus 2015):
 
“Behalve de gevallen voorzien in alinea 1 van dit artikel zal in alle gevallen de herhaling van de procedure toestaan, als er tegen de persoon veroordeeld bij verstek een uitleveringsprocedure loopt en als de Staat waarin de persoon zich bevindt garanties vraagt dat aan de persoon het recht op een nieuw vonnis in zijn aanwezigheid zal worden toegestaan.”
 
Op het eerste gezicht biedt deze bepaling aldus de mogelijkheid om een “onherroepelijk” geworden rechterlijke verstekuitspraak opnieuw te doen beoordelen indien de Belgische Staat deze garantie vraagt.
 
In zijn schorsingsarrest van 10 augustus 2016 stelde de Raad van State vast dat er geen bewijs voorlag dat de Belgische Staat deze garantie ter hand heeft genomen en een dergelijke vraag voor garanties heeft gesteld aan FYROM. De Raad van State besloot dat de bestreden beslissing, door de uitlevering onvoorwaardelijk toe te staan op grond van een definitief geworden veroordelend verstekvonnis, in strijd lijkt te zijn met de essentie van verzoekers recht om zijn veroordeling opnieuw te doen beoordelen door een hoger gerecht, zodat ze artikel 2, eerste lid, van het zevende Protocol bij het EVRM schendt. Om die reden werd de tenuitvoerlegging van de uitlevering bij uiterst dringende noodzakelijkheid geschorst.
 
Heden voegt verzoeker bij zijn verzoekschrift het hoger beroep toe dat de procureur des konings op 31 januari 2017 indiende bij de kamer van inbeschuldigingstelling van het Hof van Beroep te Antwerpen tegen de beschikking van de Raadkamer waarbij het verzoek tot invrijheidstelling gegrond werd verklaard. In dit hoger beroep geeft de procureur aan dat op 11 augustus 2016 aan de Macedonische overheden enerzijds 1° de garantie werd gevraagd die aangeeft dat het verstekvonnis dat ten grondslag lag aan het uitleveringsverzoek nog vatbaar is voor enig rechtsmiddel zodat verzoeker na uitlevering een nieuw proces op tegenspraak kan bekomen, en anderzijds 2° nadere info werd gevraagd met betrekking tot de verjaring van de strafvordering. De procureur stelt verder in zijn hoger beroep dat op de eerste vraag op 1 september 2016 een antwoord werd bekomen, terwijl pas op 25 januari 2017 een antwoord op de tweede vraag werd bekomen. Verder deelt de procureur mee dat een nieuw uitleveringsbesluit werd voorbereid dat werd toegezonden aan de Minister van justitie ter ondertekening. Desondanks werd dit hoger beroep ongegrond verklaard en de onmiddellijke vrijlating van verzoeker bevolen.
 
Het hoger beroep van de procureur van 31 januari 2017 zet niet uiteen welke antwoorden door de Macedonische overheden werden gegeven. Noch uit de stukken voorgelegd door verzoeker, noch uit de stukken van het administratief dossier kan worden opgemaakt welke antwoorden door de Macedonische overheden werden verschaft.
 
Hoewel lijkt vast te staan dat de Belgische Staat na het schorsingsarrest van 10 augustus 2016 van de Raad van State garanties heeft gevraagd aangaande het recht van verzoeker op een nieuw vonnis in zijn aanwezigheid alsook dat de Macedonische overheden op deze vraag hebben geantwoord, verschaffen noch de bestreden beslissing noch de stukken van het administratief dossier enige toelichting over de strekking van het antwoord dat werd bekomen en blijkt aldus niet dat de gevraagde garanties ook daadwerkelijk werden toegestaan.
 
Er is thans geen stuk te ontwaren waarin door de Macedonische overheden de uitdrukkelijke garantie wordt gegeven dat een rechterlijke instantie, na verzoeker te hebben gehoord, opnieuw uitspraak zal doen over de gegrondheid, feitelijk en rechtens, van de beschuldiging.
 
Aldus blijkt op het eerste gezicht niet dat de verwerende partij bij het nemen van het bestreden bevel er zich van heeft verzekerd dat de vereiste garanties voorlagen aangaande het recht van verzoeker op een nieuw vonnis in zijn aanwezigheid, hoewel de verwerende partij redelijkerwijze geacht wordt kennis te hebben van het schorsingsarrest van de Raad van State van 10 augustus 2016 en de met het dictum verbonden motieven.
 
De vaststellingen aangaande onregelmatig verblijf en openbare orde, ontslaan de verwerende partij niet van haar verplichting om, alvorens het bestreden bevel te geven, zich te vergewissen van het feit of er geen internationale verdragsbepalingen zijn die de afgifte van een bevel verhinderen. De Raad benadrukt nogmaals dat er geen bevel mag worden gegeven wanneer dat in strijd zou zijn met een aantal fundamentele internationaal gevestigde grondrechten of verdragsrechtelijke bepalingen, waaronder het EVRM (cf. RvS 26 augustus 2010, nr. 206.948).