Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 188.512 - 16-06-2017

Samenvatting

Door uitvoerig toe te lichten dat het “ten laste komen” impliceert dat een feitelijke toestand in  ogenschouw dient te worden genomen, waarbij het niet van belang is of een persoon in theorie in staat is om zelf in zijn levensonderhoud te voorzien, maar waarbij wel, na een individueel onderzoek, moet kunnen worden vastgesteld dat er sprake is van een echte structurele afhankelijkheid toont verzoeker niet aan dat verweerder zijn situatie incorrect heeft beoordeeld. Verweerder heeft immers niet alleen vastgesteld dat verzoeker niet voldoende aantoonde in zijn land van herkomst onvermogend te zijn, waardoor dus niet blijkt dat hij de facto afhankelijk is van financiële steun van H.K. om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien, doch heeft tevens op correcte gronden vastgesteld dat de geldstortingen die door H.K. werden gedaan betrekking hebben op de periode van 15 januari 2013 tot 20 juni 2014 en dat bovendien slechts kleine bedragen werden overgemaakt. Het is niet kennelijk onredelijk om te besluiten dat het feit dat een vreemdeling een aantal jaren geleden geldstortingen ontving van de persoon die hij heden in België wenst te vervoegen niet toelaat te concluderen dat hij in zijn land van herkomst nog ten laste is van deze persoon. Het is evenmin kennelijk onredelijk om te oordelen dat indien door een burger van de Unie aan een derdelander slechts zeer beperkte geldsommen worden overgemaakt – in casu betreft het vijf stortingen tussen de 900,25 en de 1000,67 Marokkaanse dirham en in totaal dus minder dan 500 euro over een periode van meer dan anderhalf jaar – er niet kan worden besloten dat vaststaat dat deze derdelander in de praktijk effectief ten laste is van de burger van de Unie.
 
Verzoekers stelling dat verweerder onterecht heeft geweigerd om een door de Marokkaanse autoriteiten afgeleverd attest waaruit blijkt dat hij niet is onderworpen aan bepaalde belastingen als een bewijskrachtig stuk te aanvaarden, omdat er in dit stuk wordt vermeld dat een verklaring op eer die doorverzoeker werd ondertekend aan de basis lag van dit attest, doet aan het voorgaande geen afbreuk. Verweerder vermag daarenboven de bewijskracht van de hem voorgelegde stukken te beoordelen en verzoeker geeft weliswaar aan niet akkoord te gaan met de wijze waarop verweerder voormeld document heeft beoordeeld, maar brengt geen gegeven aan dat de Raad toelaat te besluiten dat dit stuk incorrect werd beoordeeld.
 
Voorts moet erop worden gewezen dat in artikel 3.2 van de richtlijn 2004/38/EG slechts is voorzien dat de binnenkomst en het verblijf van “andere familieleden” van een burger van de Unie dienen te worden vergemakkelijkt. Het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof van Justitie) oordeelde (HvJ 5 september 2012, nr. C-83/11) dat “vergemakkelijken”, in de zin van voormelde bepaling, niet impliceert dat alle aanvragen tot binnenkomst of tot verblijf die zijn ingediend door familieleden van een burger van de Unie die niet onder de definitie van artikel 2, punt 2, van de richtlijn 2004/38/EG vallen, zelfs indien zij overeenkomstig artikel 10, tweede lid van deze richtlijn aantonen dat zijn ten laste van deze burger zijn, moeten worden ingewilligd, doch dat lidstaten er wel moeten over waken dat hun wetgeving voorwaarden omvat aan de hand waarvan deze personen een beslissing aangaande hun aanvraag tot binnenkomst en tot verblijf kunnen verkrijgen die op een nauwkeurig onderzoek van hun persoonlijke situatie is gebaseerd en, in geval van weigering, is gemotiveerd. Het Hof van Justitie stelde ook dat de situatie van afhankelijkheid van de aanvrager in het land van herkomst van het betrokken familielid dient te bestaan, op het ogenblik waarop hij verzoekt zich te mogen voegen bij de burger van de Unie te wiens laste hij is.
 
Verzoeker kan derhalve, nu werd onderzocht of hij in zijn land van herkomst ten laste was van H.K. op het ogenblik dat hij zijn verblijfsrechtelijke aanspraken liet gelden, niet worden gevolgd waar hij stelt dat de motivering van de beslissing tot weigering van verblijf “getuigt van een ongeoorloofde uitbreiding van de gezinsherenigingsrichtlijn – met name het vergemakkelijken van verblijf van familieleden van Unieburgers in de ruime zin van het woord.”
 
De uiteenzetting van verzoeker laat evenmin toe te concluderen dat de bestreden beslissingen  zijn genomen op grond van onjuiste gegevens, op kennelijk onredelijke wijze of met overschrijding van de appreciatiebevoegdheid waarover verweerder beschikt.