Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 196.569 - 14-12-2017

Samenvatting

Het Hof van Justitie van de Europese Unie wordt overeenkomstig artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
 

“Dient artikel 5.1., onder a) van de Richtlijn 2003/109/EG, dat (onder meer) bepaalt dat onderdanen van derde landen voor het verkrijgen van de status van langdurig ingezetene moeten bewijzen dat zij voor zichzelf en de gezinsleden te hunnen laste "beschikken" over vaste en regelmatige inkomsten die voldoende zijn om zichzelf en hun gezinsleden te onderhouden zonder een beroep te hoeven doen op het stelsel van sociale bijstand van de betrokken lidstaat, zo te worden geïnterpreteerd dat hiermee enkel "eigen inkomsten" van de derdelander worden beoogd?”
“Of volstaat het hierbij dat die inkomsten de onderdaan van een derde land ter beschikking staan, zonder dat enige vereiste wordt gesteld met betrekking tot de herkomst van die inkomsten, zodat deze dus ook aan de derdelander kunnen worden ter beschikking gesteld door een familielid of door een andere derde?”
“Zo op de laatste vraag positief wordt geantwoord, volstaat in dat geval een door een derde aangegane verbintenis tot tenlasteneming waarin deze derde zich ertoe verbindt ervoor te zorgen dat de aanvrager van de status van langdurig ingezetene "voor zichzelf en voor zijn gezinsleden die te zijnen laste zijn, beschikt over stabiele, regelmatige en toereikende bestaansmiddelen om zichzelf en zijn gezinsleden te onderhouden om te voorkomen dat zij ten laste vallen van de overheden" om aan te tonen dat de aanvrager kan beschikken over inkomsten in de zin van artikel 5.1., onder a) van de Richtlijn 2003/109/EG?”