Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 199.737 - 14-02-2018

Samenvatting

Er dient, in navolging van de aangehaalde rechtspraak van het Hof van Justitie, evenwel te worden benadrukt dat het niet volstaat dat er sprake is van een wetsovertreding en de hiermee gepaard gaande verstoring van de maatschappelijke orde. Er moet daarnaast ook sprake zijn van een “werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast”, opdat een gevaar voor de openbare orde kan worden weerhouden. Hiertoe mag niet op automatische wijze worden besloten op basis van de vaststelling dat er sprake was van een wetsovertreding. Dit dient geval per geval te worden beoordeeld aan de hand van de persoonlijke gedragingen van de betrokken vreemdeling. De Raad benadrukt aldus dat het aan het bestuur toekomt om aannemelijk te maken dat er in hoofde van verzoeker sprake is van een gevaar voor de openbare orde, nu het dit als reden lijkt te hanteren om een bevel om het grondgebied te verlaten zonder termijn voor vrijwillig vertrek op te leggen. In casu lijkt het bestuur tot een gevaar voor de openbare orde te besluiten op basis van de vaststelling dat verzoeker niet in het bezit is van een arbeidskaart en hij gebruik heeft gemaakt van verschillende identiteiten.
 
Er blijkt in casu noch uit het administratief dossier noch uit de bestreden beslissing zelf dat het bestuur heeft beoordeeld of afgewogen in welke mate op basis van deze vaststellingen dient te worden aangenomen dat er ook sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast of van een risico op een nieuwe schending van de openbare orde. In het bevel om het grondgebied te verlaten wordt de omstandigheid dat verzoeker een beroepsbedrijvigheid uitvoerde zonder in het bezit te zijn van de daartoe vereiste machtiging ook vermeld als motief voor het afleveren van het bevel op grond van artikel 7, eerste lid, 8° van de vreemdelingenwet.
 
Er kan evenwel niet aanvaard worden dat de overweging dat arbeid verrichten zonder in het bezit te zijn van een arbeidskaart of beroepskaart en de vaststelling gebruik te hebben gemaakt van verschillende identiteiten, een voldoende individueel onderzoek inhoudt of een concrete eerbiediging vormt van het evenredigheidsbeginsel.
 
In de nota met opmerkingen werpt de verwerende partij op dat inzonderheid in samenlezing met de motieven van het inreisverbod niet anders kan worden voorgehouden dan dat wel degelijk afdoende duidelijk is waarom in toepassing van artikel 74/14 van de vreemdelingenwet werd besloten om geen termijn voor vrijwillig vertrek toe te kennen. Er wordt evenwel op gewezen dat de motieven waarom verzoeker thans een bevel om het grondgebied onmiddellijk te verlaten wordt afgegeven, moeten kunnen worden teruggevonden in de thans bestreden beslissing en niet in een andere beslissing.
 
Waar in de nota met opmerkingen nog wordt opgeworpen dat uit de stukken van het administratief dossier blijkt dat verzoeker reeds verscheidene malen strafrechtelijk werd veroordeeld en er in het verleden reeds eerdere aanvragen om machtiging tot verblijf werden geweigerd omwille van zijn persoonlijk gedrag wordt erop gewezen dat deze motieven niet terug te vinden zijn in de bestreden beslissing, het betreft een a posteriori motivering waarmee geen rekening kan worden gehouden.
 
Voorts voert de verwerende partij in de nota met opmerkingen nog aan dat het strijdig is met de openbare orde om in het Rijk te verblijven en zich hier te bezondigen aan zwartwerk en om alzo aan de op arbeid geldende reglementering te ontkomen. Het weze herhaald dat in navolging van de aangehaalde rechtspraak van het Hof van Justitie, het niet volstaat dat er sprake is van een wetsovertreding en de hiermee gepaard gaande verstoring van de maatschappelijke orde. Er moet daarnaast ook sprake zijn van een “werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast”, opdat een gevaar voor de openbare orde kan worden weerhouden. Hiertoe mag niet op automatische wijze worden besloten op basis van de vaststelling dat er sprake was van een wetsovertreding. Dit dient geval per geval te worden beoordeeld aan de hand van de persoonlijke gedragingen van de betrokken vreemdeling, quod non in casu.
 
Er dient aldus te worden vastgesteld dat in tegenstelling tot wat de verwerende partij in de nota met opmerkingen voorhoudt de gemachtigde van de bevoegde staatssecretaris op dit punt kennelijk onredelijk heeft gehandeld en in strijd met artikel 74/14 van de vreemdelingenwet. Een schending van de materiële motiveringsplicht en van artikel 74/14 van de vreemdelingenwet wordt aangetoond.