Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 209.281 - 13-09-2018

Samenvatting

Uit de artikelen die betrekking hebben op het bewijs van aanverwantschap blijkt zodoende dat geen enkele bepaling stelt dat het huwelijk dient overgeschreven te zijn in de registers van de burgerlijke stand van een Belgische stad of gemeente vooraleer de verweerder toepassing kan maken van artikel 40bis, §2, 1°, juncto artikel 40ter van de vreemdelingenwet. De voorwaarde die uit de voorgaande artikelen blijkt, is dat een gelegaliseerde huwelijksakte wordt voorgelegd wanneer de aanvraag op een buitenlandse huwelijksakte berust.
 
Daarenboven dient te worden benadrukt dat artikel 27, § 1, van het WIPR stelt dat een buitenlandse authentieke akte in België door “alle overheden” wordt erkend zonder dat een beroep moet worden gedaan op enige procedure indien haar rechtsgeldigheid wordt vastgesteld overeenkomstig het krachtens deze wet toepasselijk recht, en meer bepaald met inachtneming van de artikelen 18 en 21 van het WIPR. Hieruit kan afgeleid worden dat er sprake is van een gedeelde bevoegdheid, wat betekent dat verschillende overheden in België (tegelijk) bevoegd zijn voor de (weigering van) erkenning van de buitenlandse huwelijksakte. Uit artikel 27, § 1, van het WIPR volgt dat elke administratieve overheid, bij de uitoefening van haar bevoegdheden, ingevolge artikel 27 van het WIPR – en in het bijzonder gezien de artikelen 18 en 21 waar op grond van artikel 27 moet worden gelet – al dan niet de erkenning van een vreemde akte kan weigeren. De verweerder is derhalve gerechtigd om bij de uitoefening van zijn bevoegdheid de doorwerking van de vreemde akte te onderzoeken en desgevallend deze met toepassing van artikel 27, § 1, eerste lid, van het WIPR te weigeren wanneer hij meent dat de rechtsgeldigheid van deze buitenlandse akte niet kan worden vastgesteld overeenkomstig het krachtens het WIPR toepasselijke recht, en meer bepaald met inachtneming van de artikelen 18 en 21 van het WIPR.
 
(…)
 
Uit de verdere stukken van het administratief dossier blijkt dat de verweerder, niettegenstaande de voormelde opmerkingen, zowel op 25 januari 2013 als op 26 maart 2013, besliste dat er geen bezwaar was om aan de verzoeker het gevraagde visum met het oog op gezinshereniging als echtgenoot van de Belgische L. A. N. af te geven. Aangezien artikel 27, § 1, eerste lid, van het WIPR de bevoegdheid tot de zogenaamde ‘de plano erkenning’ toevertrouwt aan “alle overheden” en dus ook aan de verweerder in het kader van zijn bevoegdheid inzake de toegang tot het grondgebied en het verblijf van vreemdelingen (cf. RvS 14 juni 2010, nr. 205.146), kan de verzoeker worden gevolgd waar hij stelt dat de verweerder de voorgelegde buitenlandse huwelijksakte reeds heeft erkend toen hij besloot om het visum af te geven. Het is immers net de essentie van de de plano erkenning dat elke overheid, bij de uitoefening van haar specifieke bevoegdheid, de rechtsgeldigheid van de buitenlandse akte kan aannemen zonder dat hiertoe enige procedure van welke aard dan ook moet worden gevoerd.
 
Zoals de verweerder in de nota met opmerkingen stelt, heeft de de plano erkenning een precair karakter, hetgeen wil zeggen dat de ene overheid de erkenning kan weigeren, terwijl de andere overheid reeds is overgegaan tot de erkenning van de buitenlandse akte. De verweerder is dan ook geenszins gebonden door de beslissing van de ambtenaar van de burgerlijke stand en vice versa (cf. RvS 9 oktober 2008, nr. 3.409 (c)). Daar waar de verweerder verzoekers huwelijksakte reeds heeft erkend bij de beslissingen van 25 januari 2013 en 26 maart 2013, stelt de Raad samen met de verzoeker vast dat de verweerder inderdaad op kennelijk onredelijke wijze handelt door meer dan vier jaar later, in loutere verwijzing naar een nakomende beslissing van de ambtenaar van de burgerlijke stand, te stellen dat het huwelijk “bij gebrek aan erkenning, als onbestaande (dient) te worden beschouwd”. Daargelaten de vraag of de verweerder überhaupt nog kan terugkomen op zijn eerdere de plano erkenning van eenzelfde buitenlandse huwelijksakte, merkt de Raad op dat het voor de toepassing van artikel 42quater van de vreemdelingenwet (hetgeen onder de bevoegdheid valt van de verweerder en niet van de ambtenaar van de burgerlijke stand) alleszins aan de verweerder zelf toekomt om een nieuwe beslissing te nemen over de rechtsgeldigheid van de buitenlandse huwelijksakte. De verweerder kan zich dan ook niet beperken tot de loutere verwijzing naar de weigering van inschrijving door de ambtenaar van de burgerlijke stand. Hij is immers in de uitoefening van zijn eigen bevoegdheid geenszins gebonden door de beslissing van de ambtenaar van de burgerlijke stand, terwijl deze beslissing ook enkel de rechtsgevolgen kan sorteren die erin worden gepreciseerd (met name het niet in- of overschrijven van de huwelijksakte). De beslissing van de ambtenaar van de burgerlijke stand kan op zich ook geenszins verblijfsrechtelijke gevolgen sorteren voor de verzoeker, aangezien de ambtenaar van de burgerlijke stand geen bevoegdheid heeft inzake de toegang tot het grondgebied en het verblijf van vreemdelingen. De beslissing van de ambtenaar van de burgerlijke stand kan bijgevolg op geen enkele wijze afbreuk doen, noch aan de eerdere de plano erkenning van de huwelijksakte door de verweerder, noch aan de verblijfsrechtelijke gevolgen die de verweerder er binnen zijn eigen bevoegdheidsdomein aan heeft verbonden. Dat de verweerder zich hiervan terdege bewust was, blijkt overigens ook uit de stukken van het administratief dossier.
 
(….)
 
 
Aangezien de verweerder, binnen zijn bevoegdheid betreffende het verblijfsrecht van familieleden van een burger van de Unie/Belg, de rechtsgeldigheid van verzoekers huwelijksakte reeds in januari 2013 heeft erkend terwijl hij zelf geen andersluidend standpunt heeft ingenomen inzake de erkenning van diezelfde huwelijksakte, dient te worden vastgesteld dat de verweerder op kennelijk onredelijke wijze heeft besloten dat niet blijkt dat het huwelijk minstens drie jaar stand heeft gehouden waarvan één jaar in het Rijk (cf. artikel 42quater, §4, eerste lid, 1°, van de vreemdelingenwet).
 
Tot slot dient tevens te worden benadrukt dat uit de stukken van het administratief dossier blijkt dat de ambtenaar van de burgerlijke stand te Gent zich in zijn beslissing van 27 augustus 2015 beperkt tot de enkele weigering om verzoekers buitenlandse huwelijksakte in te schrijven in de registers van de bevolking, alsook om ze eventueel over te schrijven in de registers van de burgerlijke stand. De beslissing van de ambtenaar van de burgerlijke stand strekt zich dus enkel uit tot de erin genoemde rechtsgevolgen. Dienaangaande merkt de Raad op dat de weigering van in- of overschrijving in de registers van de burgerlijke stand geenszins een voorwaarde vormt voor de formele rechtsgeldigheid van het huwelijk. De niet-overschrijving impliceert dus geenszins dat het huwelijk zelf als nietig of onbestaande moet worden beschouwd (cf. RvS 26 februari 2002, nr. 103.276).