Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 199.666 - 13-02-2018

Samenvatting

Het rechtszekerheidsbeginsel – dat verzoeker ook geschonden acht – is een uit de rechtsstaat voortvloeiend beginsel dat inhoudt dat het recht voorzienbaar en toegankelijk dient te zijn zodat de rechtssubjecten in staat zijn de rechtsgevolgen van hun handelingen op voorhand in te schatten, en dat die rechtssubjecten moeten kunnen vertrouwen op een zekere standvastigheid bij het bestuur (RvS 11 januari 2007, nr. 166.563; I. OPDEBEEK en M. VAN DAMME (eds.), Beginselen van behoorlijk bestuur, Brugge, die Keure, 2006, 315-349). Verzoeker kan niet worden gevolgd in zijn betoog dat het in strijd zou zijn met het rechtszekerheidsbeginsel waar elementen die niet zijn opgenomen in artikel 9bis, § 2 van de Vreemdelingenwet, zoals de integratie en het lang verblijf, niet worden aanvaard als buitengewone omstandigheden. Een dergelijke redenering miskent de discretionaire bevoegdheid van verweerder in het kader van het beoordelen van de ingeroepen buitengewone omstandigheden en gaat eraan voorbij dat deze door verzoeker aangehaalde bepaling op zich niet tot doel heeft een positieve invulling aan dit begrip te geven. Deze bepaling heeft slechts tot doel overlappingen met andere procedures te voorkomen en te vermijden dat dezelfde elementen in het kader van verschillende procedures telkens opnieuw moeten worden onderzocht. Bijgevolg kan niet worden ingezien dat verzoeker aan deze bepaling enige verwachting kon ontlenen dat de integratie en het lang verblijf zouden worden aanvaard als buitengewone omstandigheden. De Raad herhaalt dat verweerder wel degelijk heeft gemotiveerd waarom deze elementen niet als dusdanig worden aanvaard en het kennelijk onredelijk karakter van deze motivering niet blijkt. Een schending van het rechtszekerheidsbeginsel kan in casu niet worden vastgesteld.