Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 213.789 - 12-12-2018

Samenvatting

De verzoekende partij erkent in haar verzoekschrift zelf uitdrukkelijk dat het E. L. I., de onderwijsinstelling waar zij studies wenst te volgen, geen erkende onderwijsinstelling is. Uit de samenlezing van de artikelen 58 en 59, eerste lid van de vreemdelingenwet blijkt reeds dat deze bepalingen niet op de verzoekende partij en de door haar ingediende visumaanvraag van toepassing zijn. Ook in de bestreden beslissing zelf wordt uitdrukkelijk aangegeven dat de artikelen 9 en 13 van de vreemdelingenwet de juridische grondslag vormen. Nergens wordt verwezen naar de artikelen 58 en 59 van de vreemdelingenwet. Elk betoog van de verzoekende partij, gestoeld op de voormelde artikelen 58 en 59, en het daarbijhorende recht op een visum wanneer aan de voorwaarden is voldaan, mist dan ook juridische grondslag.
 
Vervolgens voert de verzoekende partij aan dat zowel het gelijkheidsbeginsel (de artikelen 10 en 11 van de Grondwet) als het recht op onderwijs (artikel 24 van de Grondwet) geschonden zijn, omdat zij – in tegenstelling tot wie een opleiding wenst te volgen aan een erkende onderwijsinstelling en zich kan beroepen op artikel 58 van de vreemdelingenwet – moet aantonen dat de opleiding die zij bij het E. L. I. wenst te volgen de voortzetting is van haar vroegere studies of aansluit op haar beroepsactiviteiten.
 
De Raad wijst erop dat het Grondwettelijk Hof zich in zijn arrest nr. 145/2010 van 16 december 2010 reeds heeft uitgesproken over de vraag of een schending van de artikelen 10, 11 en 24 van de Grondwet voorligt, omdat de student die een visum aanvraagt om te studeren aan een erkende onderwijsinstelling overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de vreemdelingenwet over een verblijfsrecht beschikt (als bepaalde voorwaarden zijn vervuld), terwijl de student die een visum aanvraagt om te studeren aan een niet-erkende onderwijsinstelling onder de gunst van het verlenen van een verblijfsmachtiging overeenkomstig artikel 9 van de vreemdelingenwet valt. Het Grondwettelijk Hof oordeelde dat geen sprake is van een schending van de voormelde grondwetsartikelen en onderbouwt zijn conclusie onder meer als volgt:
 
“B.4. De oprichting van onderwijsinstellingen die niet door de overheid worden georganiseerd, noch gesubsidieerd, noch erkend, past in het kader van de onderwijsvrijheid gewaarborgd door artikel 24, § 1, van de Grondwet. Die bepaling impliceert voor privépersonen de mogelijkheid om - zonder voorafgaande toestemming en onder voorbehoud van de inachtneming van de fundamentele rechten en vrijheden - naar eigen inzicht onderwijs in te richten en te laten verstrekken, zowel naar de vorm als naar de inhoud, bijvoorbeeld door scholen op te richten die hun eigenheid vinden in bepaalde pedagogische of onderwijskundige opvattingen.
 
B.5. De wetgever, die misbruiken wenst te vermijden, neemt een maatregel die niet zonder relevantie is in het licht van de doelstelling die hij nastreeft, door aan de instellingen van hoger (of daarop voorbereidend) onderwijs die, opgericht in het in B.4 beschreven kader, niet door de overheid worden georganiseerd, noch gesubsidieerd, noch erkend, en waarop deze bijgevolg geen enkel recht van toezicht heeft, niet dezelfde prerogatieven te verlenen als aan de instellingen die dat wel zijn, in het bijzonder wanneer de uitoefening van die prerogatieven, zoals te dezen, aan de studenten rechten kan verlenen die zij kunnen doen gelden ten overstaan van de overheid.
 
B.6. Een dergelijke maatregel doet niet op onevenredige wijze afbreuk aan de rechten van de betrokkenen vermits de betrokken studenten kunnen worden gemachtigd in België te verblijven op basis van artikel 9 van de wet van 15 december 1980. Die bepaling verbiedt de minister of zijn gemachtigde niet om te onderzoeken of de inschrijving in een onderwijsinstelling die door de overheid niet wordt georganiseerd, noch gesubsidieerd, noch erkend, de toekenning verantwoordt van een machtiging tot verblijf, onder voorbehoud, voor de bevoegde overheid, van de verplichting om haar beslissing te motiveren (Parl. St., Senaat, 1980-1981, nr. 521/2, p. 23).”
 
Gelet op het bovenstaande arrest van het Grondwettelijk Hof kan de verzoekende partij dan ook niet aannemelijk maken dat de gemachtigde, door van de verzoekende partij te verlangen dat zij aantoont dat de opleiding die zij wenst te volgen de voortzetting is van haar vroegere studies of aansluit op haar beroepsactiviteit, de artikelen 10, 11 en 24 van de Grondwet, of de zorgvuldigheids- en motiveringsplicht zou schenden.
 
De Raad stelt vast dat de verzoekende partij zich in haar verzoekschrift beperkt tot de bovenstaande kritiek met betrekking tot het onderscheid in de regelingen voor studenten die aan een erkende en studenten die aan een niet-erkende onderwijsinstelling wensen te studeren en om deze reden een visum aanvragen. Zij gaat dan ook niet concreet in op de eigenlijke inhoud van de motivering van de bestreden beslissing en zet niet uiteen waarom deze motivering niet afdoende, onjuist of kennelijk onredelijk zou zijn, en waarom de gemachtigde onzorgvuldig zou hebben gehandeld. In de mate dat zij wijst op een brief van het E. L. I. van 4 oktober 2017 die zij bij haar verzoekschrift voegt, wijst de Raad erop dat deze dateert van na de bestreden beslissing van 3 oktober 2017, zodat de gemachtigde er hoe dan ook geen rekening mee kon houden.