Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 197.932 - 12-01-2018

Samenvatting

Los van de overige elementen waarop verzoekster zich steunt, dient te worden vastgesteld dat verzoekster aanvoert dat zij de moeder is van een buitenhuwelijks kind en dat dit kind bij een terugkeer naar haar land van herkomst de Iraakse nationaliteit niet zal kunnen verkrijgen alvorens het meerderjarig is. Het argument van de commissaris-generaal in de nota met opmerkingen hieromtrent verwijst naar de ongeloofwaardigheid van verzoeksters verklaringen en het gebrek aan enig bewijs, maar dit kan niet worden bijgetreden, gelet op de nieuwe gegevens die bij aanvullende nota van 12 juni 2017 werden aangebracht.
 
In het kader van haar betoog, verwijst verzoekster vooreerst onder meer naar de resultaten van een DNA-onderzoek. Het is de Raad echter volstrekt onduidelijk hoe dit DNA-onderzoek werd gevoerd. Omtrent dit onderzoek worden bovendien uiteenlopende testrapporten neergelegd. Voorts lijkt uit deze rapporten, in tegenstelling met hetgeen gesteld wordt in de mail die dienaangaande wordt bijgebracht, niet te kunnen worden afgeleid dat de betrokken personen broer en zus zijn en dezelfde moeder hebben. Alleszins kan omtrent het DNA-onderzoek en de hieraan te verbinden conclusies geen uitsluitsel worden verkregen.
 
Verzoekster verwijst daarnaast naar informatie waaruit blijkt dat haar dochtertje Meryem, nu zij in België is geboren en de vaderlijke afstamming niet vaststaat, de Iraakse nationaliteit niet kan verkrijgen voordat zij meerderjarig is. De commissaris-generaal erkent ter terechtzitting van 23 augustus 2017 dat verzoeksters dochtertje Meryem, zo zij werkelijk een buitenhuwelijks kind is waarvan de vaderlijke afstamming niet vaststaat, bij een terugkeer naar Irak ten vroegste de Iraakse nationaliteit zal kunnen verkrijgen nadat zij meerderjarig is. In dit kader is er in het dossier geen informatie voorhanden waaruit kan worden afgeleid welke rechten Meryem bij een terugkeer naar Irak in tussentijd zou genieten, in welke (juridische) situatie zij zich zou bevinden, met welke problemen zij zou dreigen te worden geconfronteerd en over welke beschermingsmogelijkheden zij eventueel zou beschikken.
 
Gelet op het voorgaande, is het voor de Raad onmogelijk om in te schatten welke risico’s de situatie van verzoeksters dochter Meryem met zich kan brengen bij een terugkeer naar Irak.
 
Aangezien de Raad de nodige onderzoeksbevoegdheid ontbeert om dit nader te onderzoeken, ontbreekt het de Raad derhalve aan essentiële elementen om te komen tot de in artikel 39/2, § 1, tweede lid, 1°, van de Vreemdelingenwet bedoelde bevestiging of hervorming zonder aanvullende onderzoeksmaatregelen te moeten bevelen. Bijgevolg dient de bestreden beslissing overeenkomstig artikel 39/2, § 1, tweede lid, 2°, van de Vreemdelingenwet te worden vernietigd.