Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 197.804 - 11-01-2018

Samenvatting

Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft in het arrest Ouhrami van 26 juli 2017 geoordeeld dat “Uit de bewoordingen, de opzet en het doel van richtlijn 2008/115 dus voort(vloeit) dat het tijdvak van het inreisverbod pas ingaat vanaf de datum waarop de betrokkene het grondgebied van de lidstaten daadwerkelijk heeft verlaten”. (HvJ, 26 juli 2017, Ouhrami, C-225/16, punten 42 tot en met 53). In datzelfde arrest heeft het Hof er op gewezen dat het niet aan de lidstaten toekomt om te beoordelen vanaf welk tijdstip de duur van het inreisverbod moet worden berekend (HvJ, 26 juli 2017, Ouhrami, C- 225/16, punt 40). Het Hof preciseert dat “indien wordt aanvaard dat inreisverboden, waarvan de rechtsgrondslag een reeks op Europees niveau geharmoniseerde regels is, op verschillende tijdstippen beginnen en ophouden rechtsgevolgen teweeg te brengen, naargelang van de verschillende keuzen van de lidstaten in het kader van hun nationale wetgeving, het met richtlijn 2008/115 en met dergelijke inreisverboden nagestreefde doel in gevaar worden gebracht” (HvJ, 26 juli 2017, Ouhrami, C-225/16, punt 41).
 
Ook wordt gesteld dat “het onrechtmatige verblijf van de betrokkene tot het tijdstip van de vrijwillige of gedwongen uitvoering van de terugkeerverplichting en bijgevolg van de daadwerkelijke terugkeer naar zijn land van herkomst (…) wordt beheerst door het terugkeerbesluit en niet door het inreisverbod, dat pas vanaf dat tijdstip rechtsgevolgen teweegbrengt door het de betrokkene te verbieden om gedurende een bepaalde periode na zijn terugkeer het grondgebied van de lidstaten weer te betreden en er opnieuw te verblijven”. (HvJ, 26 juli 2017, Ouhrami, C-225/16, punt 49).
 
Aangezien uit dit arrest voortvloeit dat het aan de verzoekende partij opgelegde inreisverbod op heden nog geen rechtsgevolgen teweeg brengt nu zij het Rijk niet heeft verlaten, kan dit inreisverbod evenmin een invloed hebben op het belang van de verzoekende partij bij onderhavige vordering aangezien haar rechtspositie thans enkel door een terugkeerbesluit wordt beheerst.
 
De verzoekende partij kan worden gevolgd waar zij meent dat er sprake is van een onzorgvuldig overheidsoptreden in het licht van artikel 9bis van de vreemdelingenwet nu de verwerende partij de aanvraag om machtiging tot verblijf op grond van artikel 9bis van de vreemdelingenwet louter zonder voorwerp verklaarde omdat aan de verzoekende partij een inreisverbod werd uitgereikt en zonder onder meer de door haar aangebrachte elementen aangaande haar gezinsleven te beoordelen in het licht van genoemde bepaling.
 
Het middel is in de besproken mate gegrond en leidt tot de nietigverklaring van de eerste bestreden beslissing.