Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 212.145 - 8-11-2018

Samenvatting

De weigering van verblijf van meer dan drie maanden steunt op het feit dat de gemachtigde oordeelde dat op basis van het geheel van de voorgelegde documenten de financiële en affectieve band tussen de verzoekende partij en het Belgisch kind onvoldoende bewezen is. Volgens de bestreden beslissing kan er, aangezien de referentiepersoon is geboren in juni 2017, van de verzoekende partij, indien zij werkelijk een gezinsleven met haar minderjarig kind onderhoudt, verwacht worden dat zij meer bewijzen kan voorleggen die dit aantonen. De verzoekende partij meent in haar verzoekschrift dat de gemachtigde in het licht van het geheel van de voorgelegde bewijsstukken op meerdere vlakken de formele of de materiële motiveringsplicht heeft geschonden, of onzorgvuldig heeft gehandeld.
 
De verzoekende partij wijst erop dat zij als bewijs van haar affectieve en financiële band met haar kind de verklaringen van de moeder en de kinderopvangverantwoordelijke heeft neergelegd, en een factuur met bijhorend betalingsbewijs van 16 november 2017. De Raad stelt vast dat uit het administratief dossier en de bestreden beslissing inderdaad blijkt dat de verzoekende partij deze stukken neerlegde.
 
Vooreerst stelt de Raad vast dat de verzoekende partij terecht aangeeft dat de gemachtigde geenszins motiveert waarom de betaling van een factuur van de kinderopvang niet kan weerhouden worden als bewijs van haar financiële band met haar kind. De gemachtigde somt de factuur met bijhorend betalingsbewijs immers slechts zonder meer op in de lijst van neergelegde documenten, maar gaat op deze documenten vervolgens niet verder in. In deze mate maakt de verzoekende partij een schending van de formele motiveringsplicht dan ook aannemelijk.
 
Zoals de verzoekende partij aangeeft, heeft de gemachtigde de verklaringen van de moeder en van de opvangverantwoordelijke afgedaan als verklaringen op eer die niet in overweging kunnen worden genomen als bewijs van affectieve band, omdat deze niet op hun feitelijkheid en waarachtigheid kunnen worden getoetst (en dus niet omdat ze een gesolliciteerd karakter zouden hebben). De Raad wijst erop dat het loutere feit dat verschillende mensen een verklaring op eer afleggen, niet impliceert dat zonder meer kan worden gesteld dat deze stukken geen enkele bewijswaarde hebben. Ook al erkent de Raad dat de bewijswaarde van een verklaring op eer normaliter gering is, nu dit doorgaans inderdaad moeilijk op de feitelijkheid en waarachtigheid kan getoetst worden, moet in casu worden vastgesteld dat de voorgelegde schriftelijke verklaringen van de moeder en van de opvangverantwoordelijke van het kind niet afkomstig zijn van om het even welke welwillende derde die op vraag iets vaags heeft neergepend. Met betrekking tot de verklaring van de moeder van het kind van 9 maart “2017” – de Raad neemt aan dat “2018” wordt bedoeld, aangezien uit de verklaring blijkt dat het kind slechts op 14 juni 2017 werd geboren – benadrukt de Raad dat niet betwist wordt dat dit schrijven daadwerkelijk van de moeder van het kind afkomstig is. Ook wordt niet betwist dat de moeder bevestigt dat de verzoekende partij het kindje dagelijks ziet (en hem meestal ook ophaalt in opvang) en haar ook financieel helpt. In de andere verklaring, die dateert van 27 februari 2018, geeft mevrouw L. V. aan dat de verzoekende partij haar zoontje dagelijks komt oppikken uit de opvang De M. in Gent. Ook een opvangverantwoordelijke is geen welwillende derde, maar een persoon die ten gevolge van haar functie in contact is met de verzoekende partij en haar kind. Uit de bestreden beslissing blijkt tevens niet dat zich in het administratief dossier concrete elementen bevinden die erop wijzen dat de afgelegde verklaringen niet objectief zouden zijn en niet zouden beantwoorden aan de werkelijkheid. Zoals de verzoekende partij ook terecht aangeeft, zijn zowel de moeder als de opvang gekend (in het administratief dossier bevinden zich documenten waaruit contactgegevens blijken), zodat de gemachtigde in geval van twijfel steeds de mogelijkheid had de feitelijkheid en waarachtigheid van de verklaringen te toetsen. Door de betrokken verklaringen zonder meer niet in overweging te nemen omdat het verklaringen op eer zijn, heeft de gemachtigde onzorgvuldig gehandeld en zijn beslissing op dit vlak niet afdoende gemotiveerd.
 
De verzoekende partij gaat vervolgens in op de afschriften van bank B. van 11 november 2017, 11 december 2017, 13 januari 2018, 14 februari 2018 en 12 maart 2018 die zij als bewijs van haar affectieve en financiële band met haar kind voorlegde.
 
De gemachtigde oordeelt echter tevens dat de geldstortingen te beperkt en te recent zouden zijn om aan te tonen dat de verzoekende partij effectief financieel mee instaat voor het kind. De Raad stelt vast dat uit het administratief dossier blijkt dat de verzoekende partij op 11 december 2017, 14 februari 2018 en 12 maart 2018 telkens 150 euro overmaakte aan de moeder van de verzoekende partij, en op 11 november 2017 en 13 januari 2018 telkens 200 euro. Samen met de verzoekende partij stelt de Raad vast dat de gemachtigde geenszins op een afdoende wijze motiveert waarom met betalingen van een maandelijkse onderhoudsbijdrage aan de moeder van het kind geen rekening kan worden gehouden als bewijs van haar affectieve en financiële band met haar kind. De gemachtigde beperkt zich immers tot de algemene stelling dat deze geldstortingen “te beperkt en te recent” zijn, zonder in enige mate aan te geven waarom dit het geval zou zijn. De Raad benadrukt dat de gemachtigde, gelet op zijn ruime discretionaire bevoegdheid in dit verband, zijn beslissing in toepassing van deze discretionaire bevoegdheid terdege dient te motiveren, hetgeen in casu niet het geval is. Bijkomend wijst de Raad er nog op dat de verzoekende partij in haar verzoekschrift benadrukt dat de gemachtigde niet op een afdoende manier heeft gemotiveerd waarom de voorgelegde bewijsstukken samen niet kunnen worden beschouwd als een bewijs dat zij een affectieve en financiële band heeft met haar kind. De Raad stelt in dit verband vast dat de gemachtigde de voorgelegde documenten inderdaad elk op zichzelf bekijkt en niet in samenhang met elkaar. Nochtans is hoger reeds vastgesteld dat de moeder van het kind uitdrukkelijk verklaarde dat de verzoekende partij haar ook financieel helpt. Ten overvloede merkt de Raad ten slotte op dat het kind geboren werd op 14 juni 2017, door de verzoekende partij op 22 september 2017 werd erkend en dat de verzoekende partij overeenkomstig de bijlage 19ter van 11 december 2017 de bewijzen van haar affectieve en financiële band met de minderjarige ten laatste op 11 maart 2018 diende voor te leggen. De voorgelegde bankafschriften hebben betrekking op een periode van november 2017 tot en met maart 2018.
 
Ten slotte wijst de verzoekende partij op de motivering van de gemachtigde met betrekking tot de ongedateerde foto’s. Hierover stelt de gemachtigde dat louter enkele ongedateerde foto’s geen affectieve band kunnen bewijzen. De verzoekende partij geeft aan dat zij samen met haar kind op de foto’s te zien is, waardoor de gemachtigde, bij een eenvoudig nazicht van de foto’s, de leeftijd van het kind kon vaststellen en deze min of meer kon dateren. De Raad stelt vast dat ook met betrekking tot de foto’s kan worden aangenomen dat de gemachtigde zijn beslissing niet afdoende gemotiveerd heeft. Uit de bestreden beslissing blijkt niet waarom ongedateerde foto’s geen bewijs van een affectieve band kunnen uitmaken, de gemachtigde poneert dit immers zonder meer. Bovendien verliest de gemachtigde ook hier uit het oog dat de verzoekende partij niet “louter” enkele ongedateerde foto’s heeft voorgelegd, maar verschillende stukken om de affectieve en financiële band met haar kind te bewijzen. Zo kan in dit verband nogmaals verwezen worden naar het gegeven dat de moeder van het kind verklaarde dat de verzoekende partij het kind dagelijks ziet, en dat de moeder en mevrouw L. V. van kinderopvang De M. verklaarden dat de verzoekende partij haar kind (meestal) ophaalt uit de opvang. Zoals hoger reeds aangegeven, laat de gemachtigde in het geheel na om afdoende te motiveren waarom de voorgelegde bewijsstukken samen niet kunnen worden beschouwd als een bewijs dat de verzoekende partij een affectieve en financiële band met het kind heeft.
 
Gelet op het feit dat uit het bovenstaande is gebleken dat de vaststellingen van de gemachtigde met betrekking tot de verschillende voorgelegde stukken niet overeind kunnen blijven, aangezien hij heeft nagelaten (naargelang het geval) überhaupt of afdoende of kennelijk redelijk te motiveren en/of een zorgvuldig onderzoek van alle stukken van het dossier door te voeren, en aangezien hij bovendien heeft nagelaten afdoende te motiveren waarom de voorgelegde bewijsstukken samen niet kunnen worden beschouwd als een bewijs dat de verzoekende partij een affectieve en financiële band met het kind heeft, kan zijn conclusie dat de verzoekende partij haar financiële en affectieve band met haar Belgisch minderjarig kind (de referentiepersoon) onvoldoende bewezen heeft, eveneens niet overeind blijven. Dat de gemachtigde zelf stelt dat hij tot deze conclusie komt “op basis van het geheel van de voorgelegde documenten”, kan geen afbreuk doen aan de vaststelling dat dit geenszins blijkt uit de motivering van de bestreden beslissing. Dat het onderdeel van de motivering met betrekking tot de “ongepersonaliseerde kassatickets” wel overeind kan blijven, kan niet volstaan om de bestreden beslissing te schragen. De gemachtigde moet immers alle voorgelegde documenten in ogenschouw nemen en eromtrent motiveren.