Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 203.658 - 8-05-2018

Samenvatting

In zoverre de commissaris-generaal meent dat, vanwege het doopsel, niet kan worden uitgesloten dat in Irak de perceptie zou bestaan dat verzoekers kinderen “werkelijk tot het christendom bekeerd zouden zijn”, stelt de commissaris-generaal verder dat “men er redelijkerwijs van [moet] uitgaan dat jullie aan vervolging kunnen ontsnappen door louter deze bekering te herroepen”.
 
De Raad stelt vast dat de commissaris-generaal geen enkele objectieve grond verschaft voor  deze ietwat laconieke stelling dat “deze bekering” kan worden “herroepen”. Het administratief dossier bevat geen enkele informatie die bevestigt dat een doopsel kan worden “herroepen”, noch enige informatie die bevestigt dat, indien een “herroeping” van het doopsel mogelijk is, de betrokken persoon dan daadwerkelijk geen christen meer is of niet langer als christen kan worden beschouwd. Tijdens de terechtzitting van 9 maart 2018 wordt de verwerende partij gevraagd om deze ietwat laconieke stelling nader te verklaren en uiteen te zetten hoe en waar “deze bekering” kan worden “herroepen”. De Raad stelt tevens de vraag of de christelijke leer en de katholieke Kerk wel toelaten dat verzoekers, als ouders, het doopsel van hun kinderen “herroepen”, dan wel of de kinderen, als minderjarigen, zelf hun doopsel kunnen “herroepen”. De verwerende partij kan hierover geen duidelijkheid verschaffen. Bijgevolg ontwaart de Raad geen enkel objectief gegeven dat de stelling dat “deze bekering” van de kinderen kan worden “herroepen” ondersteunt.
 
Verder stelt de Raad vast dat het administratief dossier geen informatie bevat met betrekking tot de vraag of christelijk gedoopte kinderen van een moslimvader in Irak als christen worden beschouwd dan wel als moslim. Evenmin bevat het administratief dossier informatie over wat de gevolgen kunnen zijn indien “deze bekering” van de kinderen niet kan worden “herroepen”. De commissaris-generaal geeft zelf aan dat “vanwege dit doopsel” de perceptie zou kunnen bestaan dat de kinderen tot het christendom zijn bekeerd, maar voerde geen onderzoek naar de gevolgen van een vermeende bekering tot het christendom in Irak en het risico op vervolging aldaar.
 
Gelet op wat voorafgaat en gelet op het gegeven dat hij de nodige onderzoeksbevoegdheid ontbeert, ontbreekt het de Raad aldus aan essentiële elementen om te komen tot de in artikel 39/2, § 1, tweede lid, 1°, van de Vreemdelingenwet bedoelde bevestiging of hervorming zonder aanvullende onderzoeksmaatregelen te moeten bevelen. Bijgevolg dienen de bestreden beslissingen te worden vernietigd overeenkomstig artikel 39/2, § 1, tweede lid, 2° van de Vreemdelingenwet.