Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 188.051 - 7-06-2017

Samenvatting

In de eerste bestreden beslissing staat gemotiveerd dat er nooit sprake is geweest van rechtmatig verblijf in hoofde van verzoekers minderjarige dochter en er geen objectieve belemmeringen worden aangetoond om in de lidstaat waar zij regelmatig kan binnenkomen en verblijven verder op te groeien.
Ook in de derde bestreden beslissing aangaande verzoeker zelf wordt verwezen naar artikel 74/13 van de vreemdelingenwet en wordt erop gewezen dat het gezin vrij is zich elders te vestigen waar zij illegaal kunnen binnenkomen en verblijven.
 
Derhalve blijkt dat wel degelijk in de bestreden beslissing overwegingen werden opgenomen aangaande het recht op gezinsleven. Verzoeker brengt daar in concreto niets tegen in. Hij maakt aldus niet aannemelijk dat op het bestuur een positieve verplichting rust in de zin van artikel 8 van het EVRM.
 
In de mate verzoeker de schending aanvoert van de artikelen 24 en 51 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, in samenhang met artikel 3 van het Kinderrechtenverdrag, beperkt verzoeker zich tot een verwijzing naar de rechtspraak van de Raad. Hij beperkt zich ook hier tot het in algemene termen verwijzen naar het belang van het kind, zonder enige concrete elementen aan te voeren waarmee de verwerende partij zou hebben nagelaten rekening te houden. De Raad wijst ook op de rechtspraak van het EHRM in dit verband.
 
Hoewel het hoger belang van het kind op zichzelf niet beslissend is, moet hieraan wel een belangrijk gewicht worden toegekend in de belangenafweging vereist onder artikel 8 van het EVRM (EHRM 3 oktober 2014, Jeunesse/Nederland (GK), § 109). Het beginsel van het belang van het kind omvat twee aspecten, met name enerzijds het behouden van eenheid van het gezin en anderzijds het welzijn van het kind (EHRM 6 juli 2010, nr. 41615/07, Neulinger en Shuruk v. Zwitserland (GK), par. 135-136).
Dienaangaande moeten nationale beslissingsorganen, bij afweging van de belangen van kinderen, alle elementen van bewijs toetsen ten aanzien van de praktische gevolgen, de haalbaarheid en de proportionaliteit van de verwijdering van de ouder met vreemde nationaliteit, teneinde daadwerkelijke bescherming te verschaffen en voldoende gewicht te geven aan de belangen van de rechtstreeks betrokken kinderen / de kinderen die rechtstreeks geraakt worden door de verwijderingsbeslissing (EHRM 3 oktober 2014, Jeunesse/Nederland (GK), § 109).
 
De impact van de bestreden beslissing op de betrokken kinderen is dan ook een belangrijke overweging. Bijzondere aandacht wordt daarom besteed aan omstandigheden van de betrokken kinderen, zoals hun leeftijd, hun situatie in het gastland en het land van herkomst en de mate waarin zij afhankelijk zijn van hun ouders (EHRM 3 oktober 2014, Jeunesse/Nederland (GK), § 118).
 
De bestreden beslissing motiveert dienaangaande dat verzoeker en zijn minderjarige dochter in Nederland kunnen verblijven, waar ook de moeder verblijft en dat er geen elementen zijn waaruit de noodzaak blijkt voor een verblijf in België in het belang van het kind. Verzoeker weerlegt dit in het tweede middel hoegenaamd niet. Tensotte kan er nog op worden gewezen dat volgens het Europees Hof het belang van het kind geen “troefkaart” kan zijn om elk kind, wiens levensomstandigheden er hierdoor op verbeteren, tot verblijf te moeten toelaten (EHRM 8 maart 2016, nr. 25960/13, I.A.A. e.a. v. Verenigd Koninkrijk; “ while the Court has held that the best interests of the child is a “paramount” consideration, it cannot be a “trump card” which requires the admission of all children who would be better off living in a Contracting State (see, for example, Berisha v. Switzerland, cited above, in which the Court found no violation of Article 8 even though the domestic courts accepted that it would be in the children’s best interests to remain in Switzerland).”).