Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 183.508 - 7-03-2017

Samenvatting

Verzoeker voert aan dat hij gerechtigd is op een verblijf in Frankrijk tot zijn asielprocedure aldaar is afgerond en dat ten onrechte geen rekening wordt gehouden met het gegeven dat hij asielzoeker is.
 
Het is wezenlijk niet betwist dat verzoeker in België werd aangetroffen zonder dat hij houder was van de vereiste binnenkomstdocumenten, met name nu hij niet in het bezit was van een geldig paspoort en evenmin van een geldig visum. Het gegeven dat verzoeker in een andere lidstaat als asielzoeker gerechtigd zou zijn op een tijdelijk verblijf maakt nog niet dat hij ook verblijfsgerechtigd is in België.
 
Niettemin dringt de vaststelling zich op dat het thans bestreden bevel verzoeker niet enkel oplegt om het Belgische grondgebied te verlaten doch in beginsel evenzeer dat van de overige Schengenlidstaten.
 
De Raad stelt vast dat verweerder op het ogenblik van het nemen van het bestreden bevel, blijkens de stukken van het administratief dossier, op zich nog geen kennis had van het gegeven dat verzoeker in een andere lidstaat asiel vroeg. De vraag dient aldus allereerst te worden gesteld of verzoeker dit gegeven dienstig kan inroepen in het kader van huidige procedure.
 
De Raad wijst er op dat het aanbrengen van gegevens die nog niet voorlagen bij het nemen van de bestreden beslissing niet van rechtswege impliceert dat de Raad hier geen acht op mag slaan. Het toelaten dat dergelijke gegevens in de debatten worden betrokken, is gerechtvaardigd in twee gevallen. Het eerste betreft het geval waarin de administratieve overheid een administratieve rechtshandeling neemt op eigen initiatief m.a.w. zonder dat de verzoekende partij erom gevraagd heeft. Het tweede betreft het geval waarin de administratieve overheid weigert het voordeel te verlenen dat de verzoekende partij heeft gevraagd. In dit geval moet zij reeds in haar aanvraag uiteenzetten waarom zij meent aanspraak te kunnen maken op het gevraagde. Weliswaar kan de administratieve overheid overwegen haar de gunst te weigeren om redenen waarop de verzoekende partij onmogelijk kon anticiperen bij het indienen van haar aanvraag. In dat geval moet de administratieve overheid haar de gelegenheid geven haar standpunt kenbaar te maken nopens de feiten die aan die redenen ten grondslag liggen en nopens de appreciatie van die feiten (cf. ook in die zin: RvS 8 augustus 1997, nr. 67.691). In casu doet de eerste situatie zich voor. Het bestuur ging op eigen initiatief over tot de afgifte van het bestreden bevel, zonder dat blijkt dat voorafgaandelijk aan het nemen van deze beslissing het hoorrecht werd geëerbiedigd zoals dit nochtans op het bestuur rust (HvJ 10 september 2013, C-383/13, M. G. en N. R.; HvJ 11 december 2014, C-249/13, Boudjlida). In deze situatie dient te worden aangenomen dat verzoeker in het kader van huidige procedure het gegeven dat hij asiel heeft gevraagd in een andere lidstaat kan inroepen en de Raad vermag dit gegeven bij zijn onderzoek te betrekken.
 
In casu blijkt in dit verband uit de overige stukken van het administratief dossier dat verzoeker zowel in Hongarije als in Frankrijk reeds asiel vroeg (zie vergelijkend vingerafdrukkenonderzoek). Verder blijkt dat verzoeker op 17 juni 2016 in Frankrijk in beroep ging tegen een administratieve beslissing om hem over te dragen aan Hongarije voor de behandeling van zijn asielaanvraag. De uitkomst van deze procedure is niet gekend. Een door verweerder op 19 augustus 2016 aan de Hongaarse autoriteiten gericht terugnameverzoek leidde verder tot een zogenaamd stilzwijgend akkoord. Verzoeker werd niettemin zonder meer vrijgelaten en niet overgedragen aan Hongarije.
 
Verweerder betoogt dat de determinerende motieven van het bestreden bevel om het grondgebied te verlaten niet worden weerlegd, met name dat verzoeker in het Rijk verblijft zonder in het bezit te zijn van de bij artikel 2 van de Vreemdelingenwet vereiste documenten en dat er sprake is van een risico op onderduiken dat rechtvaardigt dat geen termijn voor vrijwillig vertrek wordt toegekend. De kritiek van verzoeker kan evenwel zo worden begrepen dat hij aangeeft dat hij thans wordt verplicht het grondgebied van de Schengenlidstaten in het geheel te verlaten, terwijl hij asiel heeft gevraagd in een of meerdere van deze lidstaten en deze aanvraag nog niet zou zijn onderzocht.
 
In dit verband stelt de Raad vast dat het bestreden bevel stelt dat verzoeker bevel wordt gegeven “het grondgebied van België te verlaten, evenals het grondgebied van de staten die het Schengencquis ten volle toepassen, tenzij hij beschikt over de documenten die vereist zijn om er zich naar toe te begeven”.
 
In casu blijkt niet dat verzoeker in het bezit is van een geldig reisdocument of van een visum dan wel geldige verblijfstitel in een andere lidstaat waarmee hij gerechtigd is zich te begeven naar de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielaanvraag. Verweerder stelt in het bestreden bevel zo zelf vast dat verzoeker in het bezit is noch van een geldig paspoort noch van een geldig visum. Het thans voorliggende “attestation de demande d’asile procedure Dublin” van de Franse autoriteiten, daargelaten de vraag of dit een geldige verblijfstitel is, was verder in ieder geval slechts geldig tot 9 juli 2016 en daarnaast moet in het licht van de voorliggende stukken ook eerder worden aangenomen dat Hongarije de verantwoordelijke lidstaat is. In dit verband wordt gewezen op de bepalingen van de artikelen 19 tot en met 24 van de overeenkomst van 19 juni 1990 ter uitvoering van het tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek op 14 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen (de zgn. Schengenuitvoeringsovereenkomst, Pb.L. 22 september 2000, afl. 239, 19). Daarenboven werd in het bestreden bevel met terugleiding naar de grens niet voorzien in een gedwongen overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat en blijkt thans evenmin dat verzoeker, bij zijn invrijheidstelling, in het bezit werd gesteld van de vereiste documenten waarmee hij zich naar de lidstaat bevoegd voor de behandeling van zijn asielaanvraag kan begeven.
 
In casu dringt de vaststelling zich aldus op dat verweerder voorafgaand aan de afgifte van het bestreden bevel om het grondgebied te verlaten niet aan een zorgvuldige feitenvinding heeft gedaan en aldus bij het nemen van deze beslissing niet alle pertinente gegevens die verzoekers situatie kenmerken in rekening heeft gebracht. De Raad benadrukt dat verzoeker – terwijl hij asiel vroeg in een andere lidstaat waarvan niet blijkt dat deze aanvraag reeds is onderzocht – bevel werd gegeven om het grondgebied van alle Schengenlidstaten te verlaten, weliswaar met het voorbehoud dat dit niet geldt voor die lidstaat waarvoor hij beschikt over de documenten die vereist zijn om er zich naar toe te begeven doch terzelfdertijd vaststellende dat hij beschikt noch over een paspoort noch over een visum en in dit bevel met gedwongen grensleiding evenmin werd voorzien in een gedwongen overdracht aan de voor de asielaanvraag verantwoordelijke lidstaat in het kader waarvan de autoriteiten voor zover nodig zelf de nodige documenten voorzien. Aldus loopt verzoeker wezenlijk, als gevolg van het bestreden bevel, een risico te worden verwijderd van het grondgebied van alle Schengenlidstaten, zonder dat hij de kans krijgt in de verantwoordelijke lidstaat de asielprocedure te doorlopen en zijn asielaanvraag te zien onderzocht. Het thans bestreden bevel is immers uitvoerbaar. Het verweer in de nota met opmerkingen doet aan deze gedane vaststellingen nog geen afbreuk. Verweerder wijst op een naderhand aan Hongarije gericht terugnameverzoek om te stellen dat het thans bestreden bevel niet zal worden uitgevoerd zonder een voorafgaandelijk onderzoek in het kader van de Dublin III-verordening, doch gaf naderhand zelf aan dat verzoeker op 14 september 2016 werd vrijgesteld en niet werd overgedragen aan de Hongaarse autoriteiten, ondanks een akkoord van deze laatsten en zonder dat blijkt dat verzoeker hierbij dan in het bezit werd gesteld van de reisdocumenten die hem moeten toelaten zelf naar de bevoegde lidstaat te reizen. Het thans bestreden bevel blijft uitvoerbaar, zonder dat blijkt dat verzoeker beschikt over de documenten die vereist zijn om zich naar de verantwoordelijke lidstaat te begeven en alzo de garantie heeft dat hij zijn asielaanvraag behandeld kan zien. Aldus blijkt niet dat afbreuk wordt gedaan aan de gedane vaststellingen.
 
Een schending van de materiële motiveringsplicht en van het zorgvuldigheidsbeginsel wordt aangetoond.