Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 206.596 - 6-07-2018

Samenvatting

Luidens artikel 6, eerste lid van de Vreemdelingenwet kan de vreemdeling die legaal het Rijk binnenkomt, niet langer dan 90 dagen in het Rijk verblijven. Uit de beslissing van 9 maart 2017 tot afgifte van een bevel om het grondgebied te verlaten met vasthouding met het oog op verwijdering blijkt dat de gemachtigde deze beslissing steunde op artikel 7, alinea 1, 2° van de Vreemdelingenwet “de vreemdeling vrijgesteld van de visumplicht die langer in het Rijk verblijft dan de maximale duur van 90 dagen op een periode van 180 dagen voorzien in artikel 20 Uitvoeringsovereenkomst van Schengen of er niet in slaagt het bewijs te leveren dat deze termijn niet overschreden werd”. Ook het thans bestreden inreisverbod verwijst naar het gebrek aan vrijwillig vertrek voor het vervallen van de toestemming. Nu uit de bestreden beslissing en het administratief dossier blijkt dat verzoeker op 6 december 2016 het Schengengrondgebied legaal is binnengekomen, blijkt dat de periode van 90 dagen binnen een periode van 180 dagen uit artikel 6 van de Vreemdelingenwet inderdaad was verstreken op 9 maart 2017 en dit sinds 6 maart 2017.
 
De gemachtigde beperkt zich wat de duur van het inreisverbod tot de motivering dat verzoeker niet getwijfeld heeft om op illegale wijze in België te verblijven. Hij vervolgt “gelet op al deze elementen en op het belang van de immigratiecontrole, is een inreisverbod van 2 jaar proportioneel”. Gelet op het gegeven dat verzoeker tot 6 maart 2017 legaal op het Schengengrondgebied verbleef en het inreisverbod van 9 maart 2017 dateert, kan de Raad verzoeker volgen waar hij stelt dat “[h]et […] volstrekt disproportioneel [is] om een inreisverbod van maar liefst twee jaar op te leggen, aan iemand die […] amper twee dagen te lang is gebleven.” De Raad stelt vast dat het opleggen van een inreisverbod met een duur van 2 jaar enkel en alleen omwille van het gegeven dat verzoeker 3 dagen de legale termijn heeft overschreden waarvan hij kon genieten als visumvrije vreemdeling, kennelijk disproportioneel is.
 
Verzoeker voert ook in het licht van artikel 74/11, § 1 van de Vreemdelingenwet terecht aan dat dit feit, met name dat hij amper enkele dagen zijn legale termijn van 90 dagen op het Schengengrondgebied binnen een termijn van 180 dagen had overschreden, op geen enkele wijze blijkt in rekening gebracht te zijn als specifieke omstandigheid van zijn geval.
 
Uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 19 januari 2012 tot wijziging van de Vreemdelingenwet blijkt dat artikel 74/11 van de Vreemdelingenwet een onderdeel betreft van de omzetting van de richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (Pb L 24 december 2008, afl. 348s 98 e.v.). In die zin wordt in de parlementaire voorbereiding m.b.t. artikel 74/11 van de Vreemdelingenwet en het inreisverbod het volgende benadrukt: “de richtlijn legt echter op dat men tot een individueel onderzoek overgaat (overweging 6), dat men rekening houdt met “alle omstandigheden eigen aan het geval en dat men het evenredigheidsbeginsel respecteert” (Parl. St. Kamer, 2011-2012, nr. 53K1825/001, 23).
 
In de nota met opmerkingen meent verweerder dat verzoeker volkomen ten onrechte laat uitschijnen dat artikel 74/11 van de Vreemdelingenwet de verplichting inhoudt in het inreisverbod uitdrukkelijk te motiveren nopens alle specifieke elementen betreffende de persoonlijke situatie van verzoeker. De Raad wijst erop dat verzoeker wat betreft de duur van het inreisverbod volledig in lijn met de voorheen aangehaalde parlementaire voorbereiding heeft aangevoerd dat uit de bewoordingen van artikel 74/11 van de Vreemdelingenwet blijkt dat de gemachtigde “rekening dient te houden met de specifieke omstandigheden” en verder dat “er […] nergens [wordt] vermeld of rekening gehouden met het feit dat verzoeker op legale wijze met visum alhier verbleef, en amper twee dagen te lang is gebleven”. Verzoeker heeft zijn betoog duidelijk gekaderd binnen de duur van het inreisverbod. Verweerder voert overigens zelf met verwijzing naar de rechtspraak van de RvS volkomen terecht aan dat “uit de beslissing aangaande het bepalen van de duur van het inreisverbod […] derhalve een onderzoek naar of afweging van de specifieke omstandigheden van het geval [moet] blijken” en dat “derhalve een specifieke motivering vereist [is] die de gekozen duur van het opgelegde inreisverbod verantwoordt” (zie eveneens RvS 22 maart 2016, nrs. 234.225, 234.228, 234.229, 234.230, 234.231 en 234.233). Verzoeker voert terecht aan dat het feit dat hij pas enkele dagen zijn legale termijn had overschreden een relevante specifieke omstandigheid is bij het bepalen van de duur. Verweerder betwist in de nota immers niet dat verzoeker maar enkele dagen de termijn van 90 dagen had overschreden. Noch uit de bestreden beslissing, noch uit het administratief dossier kan opgemaakt worden waarom de gemachtigde dan toch, ondanks deze minieme periode van illegaal verblijf, meteen moest overgaan tot het opleggen van een inreisverbod met een termijn van twee jaar. Om de voormelde redenen kan de Raad dan ook in geen geval het standpunt van verweerder volgen dat op gedegen wijze werd gemotiveerd waarom een inreisverbod van twee jaar werd opgelegd. De termijn van twee jaar wordt immers op zeer summiere wijze gemotiveerd door de vage verwijzing dat verzoeker niet getwijfeld heeft in België illegaal te verblijven en dat immigratiecontrole belangrijk is. In geen geval blijkt hieruit een grondig onderzoek van de elementen die de concrete situatie van verzoeker kenmerken, zoals verweerder in de nota beweert. Waar verweerder in de nota nog aanhaalt dat verzoeker zijn kritiek niet kan aangenomen worden waar hij zou voorhouden dat de gemachtigde zich niet mocht beperken tot de overweging dat er geen elementen zijn die een minder lang inreisverbod kunnen rechtvaardigen, vindt dit argument geen feitelijke grondslag. De bestreden beslissing bevat geen overweging dat er geen elementen zijn die een minder lang inreisverbod kunnen rechtvaardigen en verzoeker heeft dit evenmin aangevoerd.
 
Het betoog van verweerder kan geen afbreuk doen aan de vastgestelde schending van het proportionaliteitsbeginsel en van artikel 74/11, § 1 van de Vreemdelingenwet.
 
Een schending van het evenredigheidsbeginsel en van artikel 74/11, § 1 van de Vreemdelingenwet wordt aangetoond.