Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 200.701 - 5-03-2018

Samenvatting

Uit verzoekers verklaringen blijkt vooreerst dat verzoeker vervolging vreest door de sjiitische milities die hem specifiek viseren omwille van zijn tewerkstelling bij het Ministerie van Volksgezondheid. Verzoeker zou in september 2014 tijdens de uitoefening van zijn werk bedreigd zijn door drie leden van een sjiitische militie die hem aanmaanden om met zijn werk te stoppen. Op 23 oktober 2014 vond een bomaanslag plaats op de auto die gebruikt werd om verzoeker naar het werk te rijden. Verzoeker raakte hierbij gewond. De chauffeur van de wagen overleed. Verzoeker verbleef een aantal dagen in het ziekenhuis en kon twee maanden niks doen.
 
Gelet op de context in Bagdad, is de Raad van oordeel dat deze verklaringen niet a priori ongeloofwaardig moeten worden geacht. Uit de landeninformatie die wordt bijgebracht door verzoeker en de commissaris-generaal blijkt immers dat, hoewel het loutere feit soenniet te zijn in Bagdad geen aanleiding geeft tot een gegronde vrees voor vervolging, de positie van soennieten ingevolge het conflict in Irak onder druk staat, bijvoorbeeld door acties van de sjiitische milities, en dat zij een groter risico lopen om het slachtoffer te worden van individuele vormen van geweld.
 
Verzoekers tewerkstelling bij het Ministerie van Volksgezondheid staat niet ter betwisting, en dit tot zijn vertrek uit Irak. Verzoekers legden hieromtrent coherente verklaringen af. Deze verklaringen worden ondersteund door de bijgebrachte documenten (Documenten H., stuk 13, nrs. 10, 13, 14, 15 en 16). Verzoeker maakt derhalve aannemelijk dat hij vanaf 2004 werkzaam was bij het Ministerie van Volksgezondheid en vanaf 2015 werkzaam was in het Rasheed medisch centrum dat eveneens deel uitmaakt van het Ministerie van Volksgezondheid. Uit verzoekers verklaringen blijkt tevens dat hij verantwoordelijk was voor de administratie voor een grote groep van werknemers, dat hij de aankopen opvolgde en dat hij met de auto van zijn werk goederen diende te gaan halen (CGVS-gehoorverslag H., stuk 5, p. 6-7 en 13). Gelet op de omstandigheden en de gevolgen van het conflict in Irak is het aannemelijk dat verzoeker hierdoor in de negatieve aandacht van een van de talrijke sjiitische milities kwam. Uit de landeninformatie blijkt dat deze milities handelen in feitelijke straffeloosheid en dat de overheid niet willens of niet bij machte is om deze milities te beteugelen (Landeninformatie, stuk 14, nr. 3; aanvullende nota van 19 januari 2018).
 
Na lezing van het administratief dossier is de Raad van oordeel dat de overwegingen zoals opgenomen in de bestreden beslissingen geenszins doorslaggevend zijn om de geloofwaardigheid van de door verzoekers’ uiteengezette asielmotieven zoals zij hierboven werden beschreven, volledig te ondermijnen. Waar in de bestreden beslissingen wordt opgemerkt dat het niet aannemelijk is dat verzoeker en niet de directeur geviseerd zou worden, gelet op het feit dat verzoeker verklaarde in dezelfde auto te worden vervoerd als de directeur, merkt de Raad op dat dergelijke vaststellingen geen afbreuk doen aan het feit dat verzoeker, omwille van zijn soennitische achtergrond, risico loopt om slachtoffer te worden van geweld door de sjiitische milities. Dienaangaande dient te worden vastgesteld dat verzoeker verklaarde voordien reeds bedreigd geweest te zijn door de sjiitische milities omwille van de uitoefening van zijn werk. Bovendien werd in de bestreden beslissing zelf aangegeven dat de directeur zich volgens verzoekers verklaringen op het moment van de aanslag in Jordanië bevond (CGVS-gehoorverslag H., stuk 5, p. 15). De motivering van de bestreden beslissing dat enkel de directeur zou worden geviseerd betreft een louter vermoeden van de commissaris-generaal dat, gelet op verzoekers profiel en zijn verklaringen die samenhangend en aannemelijk zijn, als onvoldoende wordt beschouwd om de ongeloofwaardigheid van verzoekers asielrelaas vast te stellen. De motivering gesteund op de hypothese dat het niet aannemelijk is dat verzoeker in dezelfde auto als de directeur zou worden rondgereden en dat kan verwacht worden dat de auto van de directeur beter zou beveiligd zijn is evenzeer onvoldoende om tot de ongeloofwaardigheid van verzoekers asielrelaas te besluiten. Verzoeker verklaarde dat meerdere auto’s van het Ministerie van Volksgezondheid gebruikt werden voor verschillende doeleinden (CGVS-gehoorverslag H., stuk 5, p. 15), hetgeen plausibel is en een afdoende verklaring biedt voor de vaststellingen in de bestreden beslissing.
 
Waar de commissaris-generaal vervolgens stelt dat het niet aannemelijk is dat verzoeker geen aangifte van de bomaanslag zou gedaan hebben bij de politie, merkt de Raad op dat, in tegenstelling tot wat de bestreden beslissing vermeldt, uit verzoekers verklaringen tijdens het CGVS-interview niet blijkt dat er geen onderzoek zou verricht zijn naar de bomaanslag. Verzoeker bevestigde dat het normaal is dat bij zo een incident de politie komt, maar dat hij niet weet wat er toen is gebeurd, omdat hij in het ziekenhuis verbleef en nadien nog geruime tijd niks kon doen (Ibid., p. 16). Verzoekers overplaatsing naar een ander departement en het feit dat hij hierdoor een betere functie kreeg en dichter bij huis kon gaan werken, laat niet toe om te besluiten dat verzoeker niet omwille van de bomaanslag zou zijn overgeplaatst.
 
Uit de CGVS-interviews blijkt immers een duidelijke en coherente weergave van de vervolgingsfeiten en de overwegingen van de bestreden beslissing zijn onvoldoende om een weigeringsbeslissing te schragen. De verklaringen van verzoekers zijn coherent en plausibel en stemmen onderling overeen. Bovendien worden zij ondersteund door de documenten die verzoekers neergelegd hebben, met inbegrip van het medische attest en het gerechtelijke dossier. De vaststelling dat deze documenten op een later tijdstip zijn opgesteld dan de bomaanslag van 23 oktober 2014 is in voorliggend geval, omwille voormelde vaststellingen, onvoldoende om een ondersteunende bewijskracht van deze documenten te ondermijnen. Verzoekers verklaringen worden evenmin ontkracht door de landeninformatie die in het dossier aanwezig is.
 
Bijgevolg acht de Raad, in tegenstelling tot de commissaris-generaal, dat verzoekers verklaringen voldoende overtuigend kunnen worden ingeschat, zodat hem in casu in toepassing van artikel 48/6 van de Vreemdelingenwet het voordeel van de twijfel kan worden toegekend met betrekking tot deze feiten.
 
Artikel 48/7 van de vreemdelingenwet stelt dat: “Het feit dat een asielzoeker in het verleden reeds werd vervolgd, of reeds ernstige schade heeft ondergaan, of reeds rechtstreeks is bedreigd met dergelijke vervolging of met dergelijke schade, is een duidelijke aanwijzing dat de vrees voor vervolging gegrond is en het risico op ernstige schade reëel is, tenzij er goede redenen zijn om aan te nemen dat die vervolging of ernstige schade zich niet opnieuw zal voordoen.”.
 
Bijgevolg dient in casu te worden nagegaan of “er goede redenen zijn om aan te nemen dat die vervolging of ernstige schade zich niet opnieuw zal voordoen.” De commissaris-generaal kan niet gevolgd worden waar hij stelt dat er “geen toekomstgericht risico meer bestaat op herhaling van vervolgingsdaden”. Verzoeker kan worden bijgetreden dat hij tot zijn vertrek uit Irak nog steeds werkzaam was bij het Ministerie van Volksgezondheid. Het loutere feit dat verzoeker werkzaam was bij een ander departement en een andere functie had kan, gelet op verzoekers risicoprofiel als soenniet, niet volstaan om te besluiten dat er voor verzoekers belagers geen motief kan zijn om hem te willen vervolgen.
 
De argumenten van de commissaris-generaal laten niet toe dat elke twijfel wordt weggenomen dat de vervolging zich niet opnieuw voordoet. Op 8 augustus 2015 werd een bomaanslag gepleegd op verzoekers huis, feiten die ondersteund worden door de documenten die verzoekers neerlegden en door de commissaris-generaal in se niet als geloofwaardig werden beschouwd. Gelet op verzoekers profiel in samenhang met voormelde vaststellingen omtrent de toepassing van artikelen 48/6 en 48/7 van de Vreemdelingenwet, wordt de commissaris-generaal zijn beoordeling betreffende de bomaanslag van 8 augustus 2015 niet bijgetreden. Er wordt bijgevolg besloten dat er in hoofde van verzoeker goede redenen zijn om aan te nemen dat de ondergane vervolging zich opnieuw zou kunnen voordoen en dat er voor verzoeker in het land van herkomst, geen redelijke bescherming voorhanden is, noch een binnenlands beschermingsalternatief.
 
Verzoekers profiel gekoppeld aan de Iraakse binnenlandse context laat toe te stellen dat er in hoofde van verzoekers een gegronde vrees voor vervolging aanwezig is in de zin van artikel 1, A, (2) van het Vluchtelingenverdrag juncto artikel 48/3 van de Vreemdelingenwet.