Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 203.506 - 4-05-2018

Samenvatting

Waar de verzoekende partij erop wijst dat zij nog een beroep hangende heeft tegen de afgewezen regularisatieaanvraag en een eerder bevel om het grondgebied te verlaten, wijst de Raad erop dat deze beroepsprocedure geen schorsende werking heeft. Een overheidsbeslissing wordt vermoed wettig te zijn op grond van het beginsel van “le privilège du préalable”. Een zorgvuldig handelend bestuur moet niet de definitieve uitkomst afwachten van de procedure die bij de Raad hangende is (cfr. RvS 24 januari 2013, nr. 222 221). De enkele overtuiging van de verzoekende partij dat de akte onwettig is, stelt haar niet vrij van de verplichting om zich hieraan te onderwerpen. De verwerende partij vermocht aldus naar de niet uitvoering van deze eerdere verwijderingsmaatregel verwijzen bij het treffen van onderhavige verwijderingsmaatregel.
 
(…)
 
Bovendien wijst de Raad erop dat – indien de verwerende partij toch zou overgaan tot een gedwongen tenuitvoerlegging van een verwijderingsmaatregel alvorens de Raad zich gebogen heeft over het beroep tegen de afwijzing van de regularisatieaanvraag en een eerdere verwijderingsmaatregel – verzoekende partij steeds de mogelijkheid heeft om een vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid in te leiden tegen deze [verwijderingsmaatregel] alsook bij wege van voorlopige maatregelen bij uiterst dringende noodzakelijkheid de Raad te vragen standpunt in te nemen over de schorsing in het beroep tegen de afgewezen humanitaire regularisatieaanvraag en eerdere verwijderingsmaatregel, waarbij de Raad, indien het beroep ontvankelijk is, de door haar aangehaalde hogere rechtsnormen zal onderzoeken. Verzoekende partij maakt aldus niet aannemelijk dat haar recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel wordt ontzegd.
 
De Raad wijst daarbij nog op de wijzigingen die de wet van 10 april 2014 aan de procedure met betrekking tot de schorsing van de tenuitvoerlegging van een beslissing bij uiterst dringende noodzakelijkheid (hierna: de UDN-procedure) heeft aangebracht. Ten gevolge van de wetswijziging van 10 april 2014 werden in artikel 39/57, § 1 van de vreemdelingenwet duidelijke beroepstermijnen opgenomen, met name vijf of tien dagen. Sinds voormelde wetswijziging voorziet de vreemdelingenwet tevens in een automatisch schorsende werking overeenkomstig artikel 39/83 van de vreemdelingenwet. Wanneer de vreemdeling het voorwerp uitmaakt van een verwijderings- of terugdrijvingsmaatregel waarvan de tenuitvoerlegging imminent is, behoudens akkoord van de betrokkene, zal de minister (c.q. de staatssecretaris) of zijn gemachtigde in principe pas ten vroegste tien dagen na de kennisgeving van deze maatregel kunnen overgaan tot de gedwongen verwijdering van de betrokkene. Indien de vreemdeling een vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid indient binnen deze termijn, of een vordering tot het horen bevelen van voorlopige maatregelen bij een reeds ingediende vordering tot schorsing, zal echter pas kunnen worden overgegaan tot zijn gedwongen verwijdering nadat de Raad deze vordering heeft verworpen. In het geval de termijn op grond van artikel 39/57, § 1, derde lid van de vreemdelingenwet van tien dagen wordt teruggebracht tot vijf dagen, zijn dezelfde regels mutatis mutandis van toepassing. Ook werd een nieuwe alinea aan artikel 39/82 van de vreemdelingenwet toegevoegd, die stelt dat […]. Voorts is de voorwaarde van het moeilijk te herstellen ernstig nadeel vervuld indien een ernstig middel werd aangevoerd gesteund op de grondrechten van de mens, in het bijzonder de rechten ten aanzien waarvan geen afwijking mogelijk is uit hoofde van artikel 15, tweede lid van het EVRM.
 
In haar verzoekschrift verwijst de verzoekende partij naar rechtspraak van het EHRM (Stella Josef van 27 februari 2014) maar voormeld arrest dateert van voor de wetswijziging en houdt geen verband met het in artikel 8 van het EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van het gezins-, familie- en privéleven. Bovendien kan de verzoekende partij niet meer naar het arrest van 27 februari 2014 van het EHRM (Stella Josef) verwijzen aangezien de zaak werd doorverwezen naar de Grote Kamer en de zaak vervolgens op 19 maart 2015, omwille van een minnelijke schikking tussen de partijen, uit de lijst van zaken voor het EHRM werd geschrapt. Het arrest waarnaar de verzoekende partij verwijst, moet derhalve als niet bestaand worden beschouwd. De verzoekende partij toont, gelet op wat voorafgaat, niet aan dat de wetgever geen gevolg zou hebben gegeven aan de verzuchtingen van het EHRM inzake de effectiviteit van een rechtsmiddel in de UDN-procedure.