Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 203.428 - 3-05-2018

Samenvatting

Het blijkt duidelijk dat niet zonder meer kan worden voorgehouden dat verzoeker sedert de inwerkingtreding van de wet van 24 februari 2017 alsnog over een wettelijke mogelijkheid beschikt om een opschorting of intrekking/opheffing van het ten aanzien van hem getroffen ministerieel besluit te verkrijgen. De oude artikelen 26 en 46bis van de Vreemdelingenwet, die in deze mogelijkheid voorzagen, zijn immers niet langer van kracht. Hierbij dient de Raad op te merken dat geen overgangsmaatregelen werden opgenomen in de wet van 24 februari 2017, zodat niet is voorzien dat de oude wetsbepalingen die handelen omtrent de ministeriële besluiten van terugwijzing alsnog van toepassing zijn op ministeriële besluiten die thans nog in het rechtsverkeer aanwezig zijn en waarvan de geldingsduur nog niet is verstreken. Evenmin wordt in de voorbereidende werken van de wet van 24 februari 2017 dienaangaande enige verduidelijking verschaft. Hierbij wijst de Raad er nog op dat in de parlementaire voorbereidende werken van de wet van 24 februari 2017, de enige verwijzing naar ministeriële besluiten is terug te vinden in de memorie van toelichting inzake het nieuwe artikel 27 van de Vreemdelingenwet – dat handelt omtrent de mogelijkheid tot een gedwongen terugleiding naar de grens indien de betrokken vreemdeling geen gevolg geeft aan de maatregel tot verwijdering – waarbij het volgende wordt gesteld: “Het brede begrip “maatregel tot verwijdering” wordt gebruikt om ook de besluiten tot terugwijzing en tot uitzetting te dekken die vóór de inwerkingtreding van de in dit ontwerp voorgestelde regels werden genomen. Het doel is hier de rechtszekerheid te vrijwaren en te vermijden dat situaties ontkomen aan de toepassing van artikel 27 om wetgevingstechnische redenen” (Parl.St. Kamer, 2016-2017, 54/2215, p. 31).
 
Nergens wordt evenwel voorzien op welke wijze de rechtszekerheid kan worden gevrijwaard voor wat betreft de procedure tot opschorting of intrekking/opheffing van de nog geldende ministeriële besluiten. Aldus kan noch uit de wettelijke bepalingen zelf noch uit de voorbereidende werken dienaangaande worden afgeleid wat de wil is van de wetgever inzake de mogelijkheid van opschorting of intrekking/opheffing van ministeriële besluiten die werden afgeleverd vóór de inwerkingtreding van de wet van 24 februari 2017 en waarvan de geldingsduur nog verder loopt na de inwerkingtreding van voormelde wet. In de mate dat verweerder in de nota met opmerkingen verwijst naar de opschortings- /opheffingsmogelijkheid voorzien in artikel 74/12 van de Vreemdelingenwet, ziet de Raad de relevantie van de verwijzing naar deze wetsbepaling niet in. Verzoeker is niet onderhevig aan een inreisverbod, opgelegd op grond van artikel 74/11 van de Vreemdelingenwet, zodat hij ook geen beroep kan doen op de opschortings-/opheffingsprocedure hiervan. In deze kan de Raad nog verwijzen naar de parlementaire voorbereidingen van de wet van 19 januari 2012 tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen waaruit blijkt dat de wetgever uitdrukkelijk heeft aangegeven dat bepalingen inzake een inreisverbod, afgeleverd op grond van het bij voormelde wet ingevoegde artikel 74/11 van de Vreemdelingenwet, geenszins betrekking hebben op de procedure van de ministeriële besluiten tot terugwijzing (Parl.St. Kamer, 2011-2012, 53/1825, p. 7). Hierbij past het bovendien ook nog te verwijzen naar het proces-verbaal van de terechtzitting van 25 januari 2017, waarin het volgende wordt vermeld: “De verwerende partij erkent dat de verzoekende partij thans geen mogelijkheid meer heeft om een opheffing of schorsing van het aan haar betekende ministerieel besluit te vragen. Verwerende partij stelt dat dit een gevolg is van de wetswijziging dienaangaande en stelt enkel te kunnen handelen binnen het voorliggende wettelijke kader”.
 
Niettegenstaande dat nergens in de wettelijke bepalingen kan worden teruggevonden dat verzoeker, ten aanzien van wie voor de inwerkingtreding van de wet van 24 februari 2017 een ministerieel besluit tot terugwijzing werd getroffen en betekend en waarvan de geldingsduur op heden nog niet is verstreken, nog een opschorting of intrekking/opheffing van dit ministerieel besluit kan verkrijgen, heeft verweerder in de bestreden beslissing aangegeven dat “dat de wetgever uitdrukkelijk voorzien heeft dat het besluit moest worden opgeschort of ingetrokken opdat de verbodsmaatregel ophoudt van kracht te zijn en dat, zolang deze maatregel niet opgeheven is, het bestuur het verblijf of de vestiging niet kan toekennen (zie Raad van State, arrest nr. 218401 van 9 maart 2012)”. De Raad benadrukt andermaal dat verweerder ter terechtzitting van 25 januari 2018 zelf heeft aangegeven dat niet langer een wettelijk kader is voorzien waarin de opschorting of intrekking/opheffing kan worden verkregen. Aldus verwijst verweerder in de bestreden beslissing naar de noodzaak van een voorafgaandelijke opschorting of intrekking/opheffing van het ministerieel besluit, waarvan hij ter terechtzitting zelf aangeeft dat verzoeker hiertoe geen bij wet voorziene mogelijkheid meer heeft.
 
In het licht van voorgaande overwegingen, komt het de Raad aldus voor dat verzoeker terecht stelt dat in de bestreden beslissing wordt verwezen naar een mogelijkheid tot opschorting of intrekking/opheffing van het ministerieel besluit tot terugwijzing, waaraan hij thans nog onderhevig is, die op heden evenwel niet langer bij wet lijkt te zijn voorzien. Het huidig wetgevend kader impliceert dat een vreemdeling – ten aanzien van wie voor de inwerkingtreding van de wet van 24 februari 2017 omwille van redenen van openbare orde een ministerieel besluit tot terugwijzing werd getroffen en betekend en waarvan de geldingsduur sedert de inwerkingtreding van voormelde wet nog niet is verstreken – niet langer de mogelijkheid heeft om een verzoek tot opschorting of intrekking/opheffing van zijn ministerieel besluit te in te dienen en te verkrijgen, teneinde hem in staat te stellen zijn rechten als familielid van een burger van de Unie te doen gelden. Hierbij dient te worden vastgesteld dat dergelijke mogelijkheid – met name door de invoering van het artikel 44decies van de Vreemdelingenwet door de wet van 24 februari 2017 – wel openstaat voor een vreemdeling die omwille van redenen van openbare orde naast een bevel om het grondgebied te verlaten tevens een inreisverbod betekend krijgt, wat inhoudt dat de betrokken vreemdeling net zoals een vreemdeling die onderhevig is aan een ministerieel besluit tot terugwijzing, het Rijk niet meer mag betreden of er niet meer mag vertoeven gedurende de duur van het inreisverbod dat langer dan vijf jaar en dus desgevallend ook tien jaar kan bedragen (cf. artikel 44nonies, tweede lid van de Vreemdelingenwet juncto artikel 1, §1, 8° van de Vreemdelingenwet).
 
Laatstgenoemde vreemdeling beschikt aldus wel over een bij wet voorziene mogelijkheid tot opschorting of intrekking/opheffing van dergelijk inreisverbod teneinde zijn rechten als familielid van een burger van de Unie te doen gelden.
 
In zoverre het de bedoeling van de wetgever zou zijn geweest om het gebrek aan een opschortings- of intrekking/opheffingsmogelijkheid op te vangen door de ministeriële besluiten tot terugwijzing, die voor de inwerkingtreding van de wet van 24 februari 2017 werden getroffen en betekend aan familieleden van burgers van de Unie, van rechtswege gelijk te schakelen met de door de wet van 24 februari 2017 in het leven geroepen inreisverboden voor familieleden van burgers van de Unie, zoals voorzien in artikel 44nonies van de Vreemdelingenwet, en waarvan overeenkomstig artikel 44decies van de Vreemdelingenwet– in gelijkaardige situaties als voorzien in het oude artikel 46bis van de Vreemdelingenwet – de opschorting of intrekking/opheffing kan worden gevraagd door de betrokken vreemdeling teneinde hem toe te laten zijn rechten als familielid van een burger van de Unie te doen gelden, kan de Raad enkel vaststellen dat dergelijke bedoeling van de wetgever geenszins duidelijk kan worden afgeleid uit de wettelijke bepalingen, noch uit de voorbereidende werken dienaangaande, waaruit integendeel – zoals in punt 3.4. reeds werd gesteld – veeleer blijkt dat de wetgever de intentie heeft de nog in het rechtsverkeer aanwezige ministeriële besluiten tot terugwijzing te handhaven.
 
Hierbij dringt zich dan de vraag op in welke mate sprake is van een discriminatie tussen twee vergelijkbare situaties van enerzijds een vreemdeling ten aanzien van wie omwille van redenen van openbare orde een ministerieel besluit tot terugwijzing werd getroffen en betekend, voor de inwerkingtreding van de wet van 24 februari 2017 en die sedert de inwerkingtreding van voormelde wet niet langer in de mogelijkheid lijkt een verzoek tot opschorting of intrekking/opheffing van zijn ministerieel besluit tot terugwijzing in te dienen teneinde zijn rechten als familielid van een burger van de Unie te doen gelden en anderzijds een vreemdeling die omwille van redenen van openbare orde, sinds de inwerkingtreding van de wet van 24 februari 2017, een inreisverbod kreeg betekend en die wel over de mogelijkheid beschikt een opschorting of intrekking/opheffing van het inreisverbod te verkrijgen teneinde zijn rechten als familielid van een burger van de Unie te doen gelden. Teneinde voormelde vraag te zien beantwoord, komt het passend voor een prejudiciële vraag te stellen aan het Grondwettelijk Hof.
 
(…)
 
Gelet op bovenstaande, stelt de Raad volgende prejudiciële vraag aan het Grondwettelijk Hof:
“Is het verenigbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet dat een vreemdeling, ten aanzien van wie omwille van redenen van openbare orde een ministerieel besluit tot terugwijzing werd getroffen en betekend, dat sedert de inwerkingtreding van de wet van 24 februari 2017 nog steeds van kracht is, ten gevolge van de vervanging van het oude artikel 46bis van de Vreemdelingenwet – dat de schorsing en intrekking/opheffing van voormelde ministeriële besluiten regelde – niet langer over een bij wet voorziene mogelijkheid tot opschorting of intrekking/opheffing van dit ministerieel besluit tot terugwijzing beschikt teneinde zijn rechten als familielid van een burger van de Unie te doen laten gelden, terwijl een vreemdeling, die omwille van redenen van openbare orde sedert de inwerkingtreding van voormelde wet een inreisverbod betekend krijgt, luidens het nieuwe artikel 44decies van de Vreemdelingenwet wel beschikt over een bij wet voorziene mogelijkheid tot opschorting of intrekking/opheffing van dergelijk inreisverbod teneinde zijn rechten als familielid van een burger van de Unie te doen gelden?”