Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 207.463 - 1-08-2018

Samenvatting

De Raad benadrukt dat de verplichting om rekening te houden met de in artikel 74/13 van de vreemdelingenwet vermelde belangen inhoudt dat de gemachtigde, bij de beslissing om een bevel af te geven, actueel en ex nunc een afweging moet maken van de gezins- en familiale belangen van de betrokken vreemdeling. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken. Hoewel de gemachtigde op zich correct stelt dat de loutere intentie om wettelijk samen te wonen met de Belgische L. J. de verzoeker nog niet automatisch een verblijfsrecht geeft, stelt de Raad vast dat in casu artikel 74/13 van de vreemdelingenwet werd miskend doordat de gemachtigde zich bij de afgifte van het bestreden bevel op het enkele standpunt stelt dat de terugkeer van de verzoeker naar zijn land van oorsprong om daar een (verblijfs)machtiging aan te vragen niet in disproportionaliteit staat met zijn recht op gezinsleven en dat deze terugkeer geen breuk van de familiale relaties betekent, noch een moeilijk te herstellen ernstig nadeel met zich meebrengt. Immers gaat de gemachtigde hierbij op onaanvaardbare wijze voorbij aan de hem kenbare, specifieke omstandigheden van de verzoeker, met name dat hij met L. J. een kind verwacht dat hij reeds voor de geboorte heeft erkend. De gemachtigde verzuimde deze gegevens mee te nemen in zijn belangenafweging en hierdoor heeft hij op grond van een onvolledig onderzoek van verzoekers specifieke gezinssituatie beslist dat de terugkeer niet disproportioneel is ten aanzien van het recht op een gezinsleven (zoals voorzien in artikel 8 van het EVRM).
 
Een schending van artikel 74/13 van de vreemdelingenwet is dan ook aangetoond.
 
Waar de verweerder in de nota met opmerkingen stelt dat de gemachtigde niet diende te verwijzen naar verzoekers vaderschap van het ongeboren kind van zijn partner L. J. omdat er geen gezinsleven mogelijk is met een ongeboren kind, merkt de Raad op dat dit nog niet wegneemt dat het willen krijgen van gemeenschappelijke kinderen dat ontegensprekelijk wel een element uitmaakt dat dient te worden betrokken in de afweging of er sprake is van een familie-of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM (cf. EHRM 20 september 2002, nr. 50963/99, Al-Nashif v. Bulgarije, punt 112, tweede lid). De gemachtigde heeft in de bestreden beslissing gesteld dat de terugkeer naar het land van herkomst geen moeilijk te herstellen ernstig nadeel met zich meebrengt en dat ze niet in disproportionaliteit staat met het gezinsleven met mevrouw L. J. Het gegeven dat de partners samen een kind verwachten, vormt wel degelijke een relevant gegeven dat in de belangenafweging met betrekking tot verzoekers gezinsleven met L. J. in rekening diende te worden genomen. Waar de gemachtigde motiveert dat de terugkeer geen moeilijk te herstellen ernstig nadeel berokkent, ziet de Raad ook niet in hoe de gemachtigde tot deze conclusie kon komen zonder concreet te onderzoeken welke nadeel de verzoeker bij de terugkeer kan ondergaan, gelet op de nakende geboorte van verzoekers kind met een Belgische vrouw