Raad van State - 240.997 - 13-03-2018

Samenvatting

Zoals hiervoor in punt 7 reeds werd overwogen, bepaalde artikel 12bis, § 2, derde lid, van de vreemdelingenwet op het ogenblik van de aanvankelijk bestreden beslissing dat “de beslissing met betrekking tot de toelating tot verblijf […] zo snel mogelijk en ten laatste zes maanden volgend op de datum van de indiening van de aanvraag, zoals bepaald in het tweede lid, [wordt] getroffen en betekend”. Met als enig verschil dat de beslissingstermijn op de datum van zijn arrest negen maanden bedroeg, heeft het Grondwettelijk Hof reeds in zijn arrest nr. 128/2010 van 4 november 2010 geoordeeld dat deze bepaling een dubbele waarborg inhoudt voor de betrokken vreemdeling, namelijk enerzijds dat de overheid verplicht wordt om binnen een bepaalde termijn te beslissen over de aanvraag tot gezinshereniging zodat de betrokkene niet te lang in het ongewisse blijft over het antwoord op zijn aanvraag, en anderzijds dat de toelating moet worden verleend indien geen enkele beslissing werd genomen binnen de opgelegde termijn, waardoor de betrokken vreemdeling wordt beschermd indien de overheid de opgelegde termijn niet respecteert of geen enkele beslissing neemt. Buiten de te deze niet van toepassing zijnde mogelijkheid van een tijdige beslissing tot verlenging van de termijn, voorziet de wet geen uitzondering op voornoemde verplichting naargelang de eventuele weigeringsgrond. Het Grondwettelijk Hof heeft dan ook in zijn arrestnr. 121/2013 van 26 september 2013 overwogen dat “in elk geval” binnen de in het meergenoemde artikel 12bis, § 2, voorziene termijn moet worden beslist over de aanvraag tot erkenning van het verblijfsrecht. Zoals verzoekster terecht opmerkt, voorziet het vijfde lid van die bepaling bovendien de mogelijkheid van een verlenging van de termijn “in bijzondere omstandigheden die verband houden met het complexe karakter van de behandeling van de aanvraag” waarbij als reden onder meer het onderzoek naar het huwelijk wordt vermeld. Hieruit blijkt net dat ook bij twijfel aan het huwelijk de bewuste beslissingstermijnen van toepassing zijn.
 
De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen kon derhalve niet zonder schending van artikel 12bis, § 2, derde en zesde lid, van de vreemdelingenwet oordelen dat de in die bepalingen vastgelegde termijn niet geldt wanneer de verwerende partij nadat de termijn is verstreken alsnog zou vaststellen dat de vereiste huwelijksband niet is aangetoond en de aanvraag zou verwerpen.