Raad van State - 240.911 - 6-03-2018

Samenvatting

Uit de feitelijke gegevens van het rechtsplegingsdossier, zoals supra in punt 3.1 weergegeven, blijkt dat verzoekster op grond van de voornoemde bepalingen op het ogenblik van het indienen van haar aanvraag met toepassing van artikel 9bis van vreemdelingenwet inderdaad in het bezit was van een bijlage 35. Zij gaat er echter aan voorbij dat artikel 39/79 van de vreemdelingenwet geen toelating of machtiging tot verblijf voorziet maar slechts dat “geen enkele maatregel tot verwijdering van het grondgebied gedwongen [kan] worden uitgevoerd”. Verzoeksters bijlage 35 vermeldt bovendien uitdrukkelijk dat “de betrokkene […] niet [is] toegelaten of gemachtigd tot verblijf maar […] op het grondgebied [mag] verblijven in afwachting van een beslissing van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen”. Het gaat slechts om een bescherming tegen een gedwongen tenuitvoerlegging van het gegeven bevel om het grondgebied te verlaten, hetgeen inhoudt dat de vreemdeling op het grondgebied mag verblijven en zich niet in onwettig verblijf bevindt, doch niet om een toelating of een machtiging tot verblijf in de zin van de vreemdelingenwet.
 
Daargelaten de vraag of het bezit van een bijlage 35 enkel dient te worden beoordeeld bij het indienen van de aanvraag of ook op het ogenblik van de beslissing door de dienst Vreemdelingenzaken, kan verzoekster deze bijlage 35 dus niet inroepen om te voldoen aan de in artikel 25/2, § 1, van het vreemdelingenbesluit gestelde voorwaarde van “vreemdeling die reeds werd toegelaten of gemachtigd is tot een verblijf van maximaal drie maanden overeenkomstig titel I, hoofdstuk II van de wet, of meer dan drie maanden” om haar aanvraag om machtiging tot verblijf te kunnen indienen bij de burgemeester van de plaats waar zij verblijft, zonder dat “buitengewone omstandigheden” in de zin van artikel 9bis van de vreemdelingenwet zijn vereist.