Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 173.188 - 16-08-2016

Samenvatting

Het komt de aanvrager van het verblijfsvoordeel toe aan te tonen dat de Belgische referentiepersoon over stabiele, toereikende en regelmatige bestaansmiddelen beschikt. In de mate verzoekster bij haar verzoekschrift stukken neerlegt waaruit blijkt dat haar partner een uitkering van arbeidsongeschiktheid ontvangt van 1223,05 euro per maand, aangevuld met een uitkering van 170,49 euro van het Fonds voor arbeidsongevallen, blijkt uit de gegevens van het dossier niet dat zij deze elementen heeft voorgelegd aan de verwerende partij, die er dan ook geen rekening mee kon houden. De uitleg dat verzoeksters partner ten gevolge van een arbeidsongeval drie nekwervels heeft gebroken, met een langdurige revalidatie tot gevolg, wordt in de uiteenzetting van het middel voor het eerst verschaft, zodat de verwerende partij hiervan niet op de hoogte kon zijn.
 
Evenwel dient de verwerende partij rekening te houden met de elementen die haar door de verzoekster wel werden verschaft.
 
De bestreden beslissing motiveert dat er geen informatie werd verschaft met betrekking tot het inkomen van de referentiepersoon na herstel van zijn arbeidsongeschiktheid. Dienvolgens wordt besloten dat er geen bewijs van bestaansmiddelen werd verschaft na de beëindiging van de periode van arbeidsongeschiktheid. Daarmee gaat de verwerende partij uit van de veronderstelling dat de arbeidsongeschiktheid per definitie tijdelijk is.
 
Vooreerst merkt de Raad op dat de bestreden beslissing klaarblijkelijk uitgaat van een premisse die geen steun vindt in de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994 (hierna: de Z.I.V.-wet). Na de vaststelling van primaire arbeidsongeschiktheid volgen immers medische controles waarbij na verloop van tijd de arbeidsongeschiktheid geconsolideerd wordt, waarna de betrokkene recht heeft op een invaliditeitsuitkering. In de huidige stand van het dossier kan niet worden afgeleid of verzoeksters partner blijvend invalide zal zijn of wanneer deze terug aan het werk zal gaan. De premisse waarop de bestreden beslissing steunt, met name dat de referentiepersoon hoe dan ook het werk zal hervatten, vindt geen steun in de gegevens van de zaak, noch in de Z.I.V.-wet.
 
Vervolgens moet worden opgemerkt dat de begrippen ‘stabiel’, ‘toereikend’ en ‘regelmatig’ in artikel 40ter van de vreemdelingenwet de voorlegging van een tijdelijk inkomen niet a priori uitsluiten. De stabiliteit en regelmatigheid van de bestaansmiddelen moeten worden beoordeeld op basis van alle relevante omstandigheden van elk specifiek geval en op basis van een prognose dat de inkomsten redelijkerwijs beschikbaar zijn voor de vreemdeling die vervoegd wordt, zodat hijzelf en zijn gezinsleden geen beroep hoeven te doen op het stelsel voor sociale bijstand.
 
Niet betwist wordt dat verzoekster bij haar aanvraag documenten van het ziekenfonds d.d. 1 december 2015, 15 december 2015 en 9 februari 2016 voorlegde, waaruit bleek dat haar Belgische partner voor 66% arbeidsongeschikt is en daarvoor een uitkering geniet.
 
Naar luid van artikel 100, §1, van de Z.I.V.-wet, “wordt als arbeidsongeschikt erkend (…) de werknemer die alle werkzaamheid heeft onderbroken als rechtstreeks gevolg van het intreden of het verergeren van letsels of functionele stoornissen waarvan erkend wordt dat ze zijn vermogen tot verdienen verminderen tot een derde of minder dan een derde (…)” . Het staat buiten betwisting dat verzoeksters partner op het ogenblik van de bestreden beslissing was erkend als 66% arbeidsongeschikt.
 
Hoewel verzoekster inderdaad geen verdere informatie heeft verschaft met betrekking tot de duur en omstandigheden van de arbeidsongeschiktheid, blijkt uit het feit zelf dat verzoeksters partner een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt, dat hij rechthebbende is in de zin van artikel 86, §1, van de Z.I.V.-wet.
 
Verzoekster attesteerde dat haar partner voor de maanden van september 2015 tot januari 2015 ca. 1178 euro per maand heeft ontvangen. Aangezien artikel 87 van de Z.I.V.-wet bepaalt dat de uitkering niet lager kan zijn dan 60% van het loon, kon de verwerende partij niet voorhouden geen enkel idee te hebben van de hoegrootheid van het loon dat aan de periode van arbeidsongeschiktheid voorafging.
 
Daarbij dient gewezen te worden op artikel 31, §1, van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten (hierna: AOW), dat bepaalt: “De onmogelijkheid voor de werknemer om zijn werk te verrichten ten gevolge van ziekte of ongeval, schorst de uitvoering van de overeenkomst.”
 
Aldus volstaat het feit dat als bewijs van bestaansmiddelen enkel arbeidsongeschiktheidsuitkeringen werden voorgelegd niet om te besluiten dat deze inkomsten niet “stabiel” zouden zijn en derhalve geen inkomsten vormen in de zin van artikel 40ter van de vreemdelingenwet.
 
Bovendien bepaalt artikel 38 AOW onder welke voorwaarden een arbeidsovereenkomst kan worden opgezegd tijdens een periode van arbeidsongeschiktheid of invaliditeit. Zoals hoger reeds gesteld volstaat een loutere hypothese dat in de toekomst een arbeidsovereenkomst wordt beëindigd niet om te besluiten tot een gebrek aan stabiele inkomsten in de zin van artikel 40ter van de vreemdelingenwet. Ook een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde duur kan immers worden beëindigd. Te dezen wijst de Raad er op dat artikel 38 AOW voorziet in opzeggingsvergoedingen en garanties, zodat niet zonder meer kan worden gesteld dat een opzegging van de arbeidsovereenkomst de referentiepersoon van alle bestaansmiddelen ontneemt, daargelaten of de primaire arbeidsongeschiktheid tijdelijk is of geconsolideerd zal worden.
 
Zo de verwerende partij van mening was dat mogelijk een periode van werkloosheid aan de arbeidsongeschiktheid voorafging, - ook werklozen kunnen aanspraak maken op een arbeidsongeschiktheidsuitkering (art. 86, §1, c, juncto artikel 32, 3°, van de Z.I.V.-wet) - blijkt niet dat werkloosheidsuitkeringen per definitie zijn uitgesloten als inkomsten in de zin van artikel 40ter van de vreemdelingenwet. Ook in dat geval blijkt aldus dat verzoeksters partner na de periode van arbeidsongeschiktheid zou kunnen terugvallen op een werkloosheidsuitkering en dienden de voorgelegde bestaansmiddelen aan een beoordeling te worden onderworpen.