Arbeidshof Antwerpen - 2015/AA/135 - 1-04-2015

Samenvatting

Uit de loutere vaststelling dat artikel 98 Vreemdelingenbesluit ongrondwettig zou zijn en het buiten toepassing moet verklaard worden door artikel 159 Gw., dat bepaalt dat de hoven en rechtbanken de algemene, provinciale en plaatselijke besluiten en verordeningen alleen toepassen in zoverre zij met de wetten overeenstemmen, kan nochtans geen verblijfsrecht toegekend worden.
 
Niet alleen wordt het verblijfsrecht aan vreemdelingen toegekend via de Vreemdelingenwet en niet via het Vreemdelingenbesluit, maar bovendien kan een rechter niet in de plaats treden van de wetgever door een verblijfsrecht of steun toe te kennen terwijl dit niet door de wetgever werd voorzien.
 
In het arrest van 11 januari 2012 van het Grondwettelijk Hof inzake gewaarborgde gezinsbijslag werd opnieuw een discriminatie vastgesteld tussen vluchtelingen en staatlozen door aan deze laatsten geen verblijfsrecht toe te kennen, hoewel zij een vergelijkbaar statuut hebben. De ongrondwettige behandeling is ook in de regeling van de gewaarborgde gezinsbijslag het gevolg van het ontbreken van een verblijfsregeling voor staatlozen in de Vreemdelingenwet, waardoor een wetgevend optreden vereist is.
 
Het Grondwettelijk Hof voegt eraan toe dat in afwachting van dat wetgevend optreden de verwijzende rechter een einde kan maken aan de gevolgen van de ongrondwettigheid aangezien die vaststelling in voldoende precieze en volledige bewoordingen is uitgedrukt. Bijgevolg, stelt het Grondwettelijk Hof, komt het de arbeidsgerechten toe bij een weigering om gewaarborgde gezinsbijslag toe te kennen ten behoeve van een kind dat ten laste van een erkende staatloze is van wie zij vaststellen dat hij buiten zijn wil zijn nationaliteit heeft verloren en die aantoont dat hij geen wettige en duurzame verblijfstitel kan verkrijgen in een andere staat waarmee hij banden zou hebben, dat kind het recht op gewaarborgde gezinsbijslag toe te kennen, niettegenstaande het feit dat de staatloze persoon, ten laste van wie het kind is, nog niet is toegelaten of gemachtigd om op het Belgische grondgebied te verblijven.
 
Aan het toekennen van de gewaarborgde gezinsbijslag worden door het Grondwettelijk Hof strenge voorwaarden verbonden. Zo moet de erkende staatloze het bewijs leveren dat hij geen duurzame verblijfstitel kan krijgen in een ander land waarmee hij banden heeft en hij door omstandigheden buiten zijn wil om zijn vroegere nationaliteit is verloren.
 
Uit het opleggen van deze voorwaarden kan afgeleid worden dat het Grondwettelijk Hof de toekenning van de gewaarborgde gezinsbijslag pas aanvaardt nadat de aanvrager aangetoond heeft dat hij enkel door overmacht het grondgebied niet kan verlaten. Er kan dan maar sprake zijn van discriminatie indien de gewaarborgde gezinsbijslag niet kan toegekend worden indien er toch bewezen zou worden dat betrokkenen door overmacht het grondgebied niet zouden kunnen verlaten.
 
Dat vreemdelingen zonder wettig verblijf recht hebben op maatschappelijke dienstverlening als ze in de onmogelijkheid zijn om het grondgebied te verlaten door omstandigheden buiten hun wil om, kan afgeleid worden uit artikel 57, §2 OCMW-Wet.
 
De personen die het statuut van staatloze hebben, moeten dan wel het bewijs leveren dat ze in de onmogelijkheid zijn om het grondgebied te verlaten. De erkenning als staatloze heeft immers niet tot gevolg dat de illegaal in het land verblijvende vreemdeling als een rechtmatig verblijvende vreemdeling moet worden beschouwd, en het loutere feit dat een persoon erkend wordt als staatloze is onvoldoende om deze overmacht te bewijzen.
 
Tegen het arrest van het hof van beroep waarin het tijdelijk recht op verblijf vernietigd werd, werd een cassatieberoep ingesteld. Aangezien er op het ogenblik dat de zaak in beraad werd genomen nog geen cassatiearrest was, is het onduidelijk of zij in de betwiste periode een tijdelijk verblijfsrecht hadden dan wel illegaal op het grondgebied verbleven.
 
Aangezien de mogelijkheid bestaat dat het Hof van Cassatie het arrest van het hof van beroep van Brussel van 25 september 2012 vernietigt en er vervolgens een verblijfsrecht wordt toegekend, kunnen betrokkenen niet uitgewezen worden zolang er geen uitspraak is door het Hof van Cassatie.
 
Indien immers zou blijken dat zij in de betwiste periode toch wettig op het grondgebied verbleven, moet toepassing gemaakt worden van artikel 31 van het verdrag van New York van 28 september 1954 (betreffende de status van staatlozen, goedgekeurd door de wet van 12 mei 1960, hierna Staatlozenverdrag), dat bepaalt dat de Verdragsluitende Staten een rechtmatig op hun grondgebied vertoevende staatloze niet mogen uitzetten.
 
Zo lang het beroep over hun verblijfsrecht nog hangende is en er onduidelijkheid blijf vanaf wanneer zij mogelijks een verblijfsrecht kunnen ontvangen, kunnen de betrokkenen niet uitgewezen worden en is er derhalve een onmogelijkheid om het grondgebied te verlaten. Dit geldt ook voor de korte periode die de beschikking van de rechter in Brussel voorafgaat waartegen beroep en cassatieberoep werd ingediend.