Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 153.614 - 30-09-2015

Samenvatting

De verzoekende partij citeert in haar uiteenzetting artikel 42bis, § 2, derde lid van de vreemdelingenwet, waarbij zij stelt dat dit niet gerespecteerd werd, aangezien er schijnbaar geen enkele opzoeking geschiedde bij de Dienst Vreemdelingenzaken. Zij wijst erop dat bijvoorbeeld de duur van het verblijf (6 jaren) bekend was bij de Dienst, maar dat deze toch niet gebruikt werd in de beoordeling van haar situatie.
 
De Raad stelt vast dat in de beslissing die een einde stelt aan het recht op verblijf van meer dan drie maanden wel degelijk verwezen wordt naar “artikel 42 bis§ 1, 2e en/of 3e lid” van de vreemdelingenwet, waarbij verwezen wordt naar verschillende elementen die in voormeld artikel 42bis, § 2, derde lid worden opgesomd. Er wordt daarbij het volgende gesteld: “Rekening gehouden met de leeftijd, gezondheidstoestand, gezins- en economische situatie, sociale en culturele integratie, is het bijgevolg redelijk te stellen dat betrokkene zonder problemen in staat moet zijn gevolg te geven aan deze intrekking van verblijfsrecht”. Uit het betrokken onderdeel van de motivering van de beslissing die een einde stelt aan het recht op verblijf van meer dan drie maanden blijkt echter dat de gemachtigde enige verwijzing naar “de duur van het verblijf van de betrokkene in het Rijk” achterwege laat. Ondanks het feit dat uit het administratief dossier blijkt dat de verzoekende partij reeds op 6 juli 2009 een eerste verklaring van inschrijving aanvroeg en haar op 3 november 2009 een eerste E-kaart werd afgeleverd, en hoewel voormelde bepaling uitdrukkelijk “de duur van het verblijf van de betrokkene in het Rijk” vermeldt als een element waarmee de gemachtigde dient rekening te houden bij de beslissing om een einde te stellen aan het verblijf, blijkt uit de bestreden beslissing die een einde stelt aan het recht op verblijf van meer dan drie maanden niet dat de gemachtigde ook daadwerkelijk aan deze verplichting heeft voldaan. Ook elders uit de bijlage 21 of uit het administratief dossier blijkt niet dat de gemachtigde met de nochtans gekende duur van het verblijf van de verzoekende partij in het Rijk heeft rekening gehouden. Aangezien bij elke beslissing die op grond van artikel 42bis van de vreemdelingenwet een einde stelt aan het verblijf van meer dan drie maanden – zoals de in casu bestreden beslissing die een einde stelt aan het recht op verblijf van meer dan drie maanden – rekening moet gehouden worden met het bepaalde in het derde lid van artikel 42bis, § 2 van de vreemdelingenwet, volstaat de vaststelling dat aan deze verplichting in casu niet werd voldaan reeds voor de vernietiging van de thans bestreden beslissing die een einde stelt aan het recht op verblijf van meer dan drie maanden. De Raad merkt in dit verband nog op dat hij als annulatierechter zelf niet tot deze beoordeling kan overgaan zonder zich in de plaats van het bestuur te stellen (cf. RvS 26 juni 2014, nr. 227.900).